| |
Albert Verwey
Albert Verwey is korten tijd deelgenoot geweest van de jonge, geestdriftige bent der Nieuwe-Gidsers. Hij was zes jaar jonger dan Kloos, en onder diens auspiciën schreef hij zijn eerste verzen, geheel vervuld van den melodischen zinnenroes, waarin de Tachtigers hun individuele visie op de werkelijkheid en hun romantisch schoonheidsverlangen uitvierden. Met hen onderging hij den invloed der Engelse poëzie, met hen keerde hij zich tegen de dode conventie der voorafgaande generatie, welke in verstarde uitdrukkingen en ondoorvoelde beeldspraak onze litteratuur, enkelen groten als Huet, Potgieter en Multatuli niet te na gesproken, gemaakt had tot een rhetorisch opgeblazen dominees-letterkunde.
Tegen deze rhetoriek moge Verwey met de andere Tachtigers fel en strijdlustig te velde zijn getrokken, (‘wie rhetorisch is, liegt,’ aldus ongeveer luidde zijn vonnis) - het was anders gesteld met zijn houding tegenover de traditie. Toen hij als een der allereersten met De Nieuwe Gids brak, had hij, litterair gesproken, alreeds de levende levenskracht ener nationale traditie ont- | |
| |
dekt. Deze was het, welke hij, als aan zich verwant, bewonderde in Potgieter, die zowel voor Verwey's dichterschap als voor zijn letterkundige opvattingen van zo ontzaglijke betekenis zou worden.
Toen Albert Verwey in 1905 De Beweging oprichtte, een tijdschrift waarin hij veertien jaar lang, onder zijn soms wellicht straffe maar steeds zeldzaam bezielende leiding, de beste geesten van zijn tijd niet alleen verzameld doch ook gevormd heeft, was hij zich volkomen bewust van hetgeen hij wilde. En dat heeft hij volledig bereikt. Van de Tachtigers scheidde hem het traditieloos individualisme, het uitputtend en onvruchtbaar weergeven van den uiterlijken schijn des levens in een, den organischen groei der taal geweld aandoende ‘woordkunst’. Tegenover hun hartstocht stelde hij zijn ‘bezinning’; tegenover hun onsocialen ivoren toren een ‘strijdbaar dichterschap’, dat als uiting van de ononderbroken zich ontwikkelende in spinozistische inzichten gewortelde ‘idee’ een leidster bóven alle verbijzonderde kunst, wetenschap of staatkunde moest zijn voor de maatschappij, en in wijderen zin voor de mensheid.
Ongetwijfeld is dit laatste in vele opzichten een droom gebleven, een schone droom, niet bestemd om in dit leven tot zichbare realiteit te worden. Een van de schoonste dromen, ooit door een Dichter in deze lage landen gedroomd, en mede beleden door Verwey's vriend en geestverwant Stefan George en diens kring der Blätter für die Kunst. Maar wie zal zeggen, of Verwey zo veel, en bij zovelen, zou verwezenlijkt hebben, als hij zijn ideaal minder hoog gesteld had - neen! indien zijn weten minder zeker ware geweest?
Door zijn poëzie en door zijn opstellen, door voorbeeld dus en aanvurende leiding, heeft Verwey, toen de grote tijd van Tachtig over zijn hoogsten bloei heen was, een vernieuwing van de dichtkunst en een vernieuwing van het proza in ons land tot stand gebracht. Het proza kreeg weder een organischen bouw, en werd van naturalistische excessen gezuiverd. De poëzie, draagster weder van de idee en van het hoogste streven der samenleving, werd stiller, en tot bezonnenheid ingekeerd. ‘Tot tucht getemd’, aldus formuleerde een van des dichters jongeren de nieuwe richting. Het zal niet vaak in de litteratuurgeschiedenis zijn voorgekomen, dat zo diepgaande wijzigingen - toegegeven, dat de tijd er rijp voor was - te danken waren aan het feit, dat een grote groep van de belangrijkste dichters, schrijvers en denkers van een tijd zich vrijwillig en enthousiast voegden
| |
| |
tot een gemeenschap van volgelingen van een meester, in wien zij hun meerdere erkenden, dien zij enthousiast en dankbaar volgden. Een leider, wien zij gaarne en van harte, in nauw persoonlijk verkeer onmiddellijken invloed toekenden op hun arbeid en gerichtheid, hun streven en zoeken. En wel groot moet ook het menselijk karakter van dengeen zijn geweest, die onderling zo verschillende persoonlijkheden wist mee te slepen tot een welbewust zich samenvoegen tot dit éne doel: de idee van het dichterschap uitdragen; de door Tachtig verbroken eenheid van kunst en leven weder in werk en wezen belijden, in tucht en bezinning. Dit alles is het, wat Verwey's Beweging tot een van de belangrijkste momenten heeft gemaakt in de moderne Nederlandse litteratuur-geschiedenis, in betekenis zeker niet onderdoend voor Tachtig en De Nieuwe Gids, al hebben de wilde en luidruchtige aspecten van deze laatsten stellig tot de verbeelding van een veel groter publiek gesproken.
Toen De Beweging in 1919 ophield te bestaan, had Verwey zijn oogmerken volledig bereikt, in zover zijn jongeren, - wier eigenheid hij van den aanvang af met wijs inzicht (alleen kleinheid is tyranniek!) had gerespecteerd, - rijpe, zelfstandige kunstenaars waren geworden. Zijn kracht als animator, alsook zijn even fijn als vitaal als uiterst scherpzinnig begrip voor het wezen der litteratuur kon hij van nu af overdragen op een alweer jongere generatie, door het verheugende feit, dat hem als opvolger van prof. G. Kalff de hoogleraarszetel voor Nederlandse letteren te Leiden werd aangeboden, welken hij tot 1935 heeft bekleed. Als dichter is hij ook in die jaren voortgegaan, bundels toe te voegen aan zijn reeds zeer omvangrijk poëtisch oeuvre, bundels die ondanks Verwey's hogen leeftijd naar het algemene oordeel mede van het beste bevatten, dat hij ooit geschreven heeft!
Na zijn aftreden als hoogleraar heeft hij, en niet alleen als dichter, onvermoeid voortgearbeid; ik wijs slechts op zijn monumentale Vondel-uitgave in één deel, o.a. door Sterck met den grootsten lof besproken. Men zal zich herinneren hoe Verwey ter gelegenheid van het verschijnen van deze vrucht van jarenlang ingespannen werk is gehuldigd. Het is een troost, te bedenken dat hij de uitgave van zijn volledigen Vondel nog juist heeft mogen beleven.
Behalve een dichtwerk, dat in vele opzichten zijn weerga in Nederland niet heeft en dat, na het brevier van de Bewegingsgeneratie (grotendeels de zelfde als die wel eens wordt genoemd
| |
| |
de generatie van 1910) te zijn geweest, thans in toenemende mate ook door de jongeren wordt ontdekt, die er op hun beurt schatten uit delven (ik wijs slechts, om een enkel voorbeeld te noemen, op de diepgaande studies van S. Vestdijk over Verwey's poëzie) - behalve dit dichtwerk dan, waarin wijsgerige bezinning en poëtische aandrift soms tot een geheel enige schoonheid samenkwamen, heeft hij ons, naast andere meesterlijke essays (ik denk aan die over Potgieter en Vondel) zijn tien grote delen Proza nagelaten. Een werk, waarvan de diepte, de kracht, de breedheid en de finesse meer en meer erkend zullen worden, en door ieder geslacht opnieuw.
Als mens is Verwey altijd een voorbeeld geweest van wat hij genoemd heeft een ‘landbewoner’. Hij had de gemoedsrust van wie een afstand weet te bewaren tussen zich en de actuele problemen. Een afstand, die zowel op historisch als op philosophisch overzicht berust. De zee die zichtbaar was van de hoge ‘cel’ uit, - het naar vele zijden uitziend studeervertrek op Villa Nova te Noordwijk, dat in zovele verzen van hem voorkomt - die zee, van zijn duintop af dagelijks aanschouwd, heeft iets van vastheid en tegelijk beweeglijkheid aan heel zijn poëzie gegeven, een element van eeuwigheid in het tijdelijke. Reeds in 1904 dichtte hij in De Lage Landen bij de Zee van dezen harmonischen omgang met de natuur:
Hoe ben ik altijd weer vervuld, verlaten:
Vervuld van liefde en hoop en schoon gelooven;
Verlaten als mijn droomen mij begeven.
Maar dan komt, o Natuur, langs alle straten
Uw kracht, uw groei, uw dreiging, uw beloven -
Hoe klopt mijn hart van nieuw, van eeuwig leven.
Wie Goethe een Olympiër noemden, ontmenselijkten hem. Bij Verwey moet men zich hoeden voor een soortgelijke misvatting. Wie zal zeggen, hoeveel verzwegen strijd dit zeldzame bezit van vastheid en zekerheid heeft veroverd? In 1922 gaf de dichter een bundel als motto het woord van Chr. Huygens mee: ‘De weg van het licht is een opeenvolging van verbroken evenwichten’. Van hoeveel leed ook om het sterven van na-staanden getuigen talrijke verzen van Verwey.
Wat hem steeds weer moet hebben opgericht is één geloof, vastgehouden van jeugd tot grijsheid: dat aan de roeping van het dichterschap, in leven en samenleving. Zo moet hem het vol- | |
| |
gen, ongeschokt, van zijn diepste natuur meer dan een behoefte, een heilige plicht geweest zijn.
In zijn bedachtzame en toch spontane spreken (geen tegenstelling hier, deze begrippen, daar bezinning onmiddellijk uit zijn aard ontspruit) treft Albert Verwey vooral door een soort nuchterheid - een nuchterheid in goeden zin en die prettig aandoet. Zijn oordeel komt uit een sterk, onoverwogen vertrouwen voort meer dan uit een verstandelijk afwegen. Hier speurt men voortdurend een hoge gemoedsrust welke wijsgerigen en historischen afstand weet te nemen tot de actuele problemen van onzen tijd. De eenvoud van Verwey's kijk op alle dingen, die ooit tussen ons ter sprake kwamen, is niet die van den dogmaticus, maar een uiting van de krachtige eenheid dezer persoonlijkheid. Een eenvoud, gelijk alleen den wijze eigen is.
Het is niet, omdat ze luchthartig genegeerd werd, maar omdat ze kleiner scheen tegenover de schone, doorzichtige helderheid van een zo duidelijk afgetekend karakter, dat men in Verwey's tegenwoordigheid het gevoel had of de zware zorgelijkheid, waarmede deze tijd vervuld is, wegviel. Zij had geen vat meer. Evenzo was het enige, dat men in Stefan George's Blätter für die Kunst van den wereldoorlog 1914-'18 bespeurde in het eerste nummer, dat na het uitbreken daarvan weer verscheen, een notitie van ongeveer dezen inhoud: ‘Unsere Haltung vor und nach dem Kriegsanfang hat sich nicht geändert’. Dat is de vastheid, die slechts mogelijk is waar zij diep is verankerd in karakter.
‘De eenheid,’ zegt Uyldert (1908) van Verwey's poëzie, ‘ligt niet in het ideeën-verband maar in de idee zelve.’ Zij beheerst ook de monumentale verzameling Proza in 10 delen, een werk dat in het buitenland, waar ook zijn prachtige versdrama's stellig gespeeld zouden zijn, zeker volstaan zou hebben om den auteur tot een figuur te maken, waartegenover iedere jongere zijn houding moet bepalen. De jongste generatie die ter wille van ‘de persoonlijkheid’ ‘het aesthetische’ neerhaalt, schept veelal een kunstmatige tegenstelling. Hoezeer voor Albert Verwey leven en kunst ongescheiden zijn blijkt b.v. uit een terloopse uiting in dat mooie Het Leven van Potgieter (1903) over ‘het scheppen van nieuwe vormen van dichterlijk, en daardoor maatschappelijk leven’, en uit zijn opmerking aan het slot, dat ‘wanneer een kunstenaar zoozeer de vervulling van zichzelf gegeven heeft, hij tevens de vervulling gebracht heeft van zijn tijd.’ ‘Ik geloof dat de groei der kunsten zoo eenvoudig als de
| |
| |
groei der menschen is,’ heet het reeds in een der eerste geschriften (Toen de Gids werd opgericht..., 1886). Het eenheidskarakter van Verwey's aard valt b.v. ook op te merken uit de slotconclusie van Droom en Tucht (1908), dat er tussen den droom der poëzie en de tucht van de wetenschap geen tegenstrijdigheid bestaat. Beide zijn voor dit rijke leven steeds evenzeer een vorm geweest dier verbeelding, welker betekenis voor Verwey's poëzie en levensbeschouwing essentieel is, en die hijzelf in zijn inaugurale rede (Van Jacques Perk tot Nu, 1925) een ‘wezen-erkennende en wezen-voortbrengende macht’ heeft genoemd, ‘een onmiddellijke bron van kennis’.
Gutteling, Uyldert, Van Ameide, Van Suchtelen, Nine van der Schaaf, J. Jac. Thomson, Van der Leeuw, Van Eyck, Gossaert, Prins, De Haan, Bloem e.a. behoorden tot de dichters, die zich onder Verwey's leiding in het maandschrift De Beweging (1905-1920) gegroepeerd hebben. Van Eyck, in zijn Rede over Albert Verwey (1925), wijst er op, ‘hoe wat een gansche periode aan jonge dichtende krachten opleverde, bijna geheel, en vrij, om hem als zijn natuurlijk middelpunt zich heenschaarde’. Hij was voor hen de grote verdediger van de idee van het dichterschap. Is nu de opvatting juist, die we b.v. in Zeven Eeuwen Stroomingen en Gestalten, van De Raaf en Griss, aantreffen: ‘de beste dichters die uit De Beweging zijn voortgekomen of in dat tijdschrift hun verzen plaatsten, hebben zich om de idee maar weinig bekommerd’?
In zijn hier aangehaalde Rede zegt Van Eyck: ‘Vaststellend dat het tweede geslacht in De Beweging naar zijn meening op belangrijke punten iets anders deed dan hij zelf met De Beweging feitelijk gewild had, maakte hij de beslissing, hoe hij zich daartegenover verhouden moest, van deze vraag afhankelijk: of het in staat zou blijken, zich als die afwijking te handhaven en tot een levende kracht in onze poëzie te ontwikkelen. Kon het dat, dan, ondanks het feit van de afwijking, boog hij voor de werkelijkheid, die dit als een stadium in de ontwikkelingsgang onzer poëzie naar boven gebracht had, en kon het daarom op De Beweging als zijn orgaan aanspraak maken. Het bewees Verwey's zin en liefde voor de werkelijkheid, maar ook de grootheid in zijn karakter. Het is anders geloopen. Als afwijking van De Beweging heeft dat geslacht zich, door allerlei oorzaken, deelsniet willen, deels niet kunnen handhaven.’ Het leek mij van belang te weten, hoe Verwey zelf, achteraf en na zo langen tijd,
| |
| |
over de werking van het tijdschrift en het definitieve van de door deszelfs invloed in onze letteren teweeggebrachte veranderingen dacht. Toen ik hem dit in 1935 in den loop van een gesprek met schroom maar ronduit vroeg, trachtte hij het te verduidelijken, met te herinneren aan de befaamde discussie over rhetoriek, die in De Beweging gevoerd was, en waarvan ik mij nog herinnerde hoezeer zij bij verschijnen de aandacht trok:
‘Gerretson (Gossaert) in een stuk over Swinburne, Bloem in een stuk over De Régnier, hadden het goed recht van de rhetorica in de poëzie der toenmalige jongeren bepleit. Gerretson beoogde inderdaad een in stand houden van sommige geijkte vormen uit de traditie onzer litteratuur. Maar Bloem had meer het oog op een nieuwe rhetoriek als in het werk van Van Eyck te zien was. Mijn standpunt was: als het jongere geslacht de rhetoriek, waar ikzelf in mijn jeugd zoo fel tegen gestreden had, tot op zekere hoogte weer aanvaardt, dan is dat goed want dan ligt dat blijkbaar in den ontwikkelingsgang. En dan moet dat in De Beweging weerspiegeld worden, want die is ten slotte opgericht voor het jongere geslacht.’ (Aan de discussie namen nog deel Van Ameide en Aart van der Leeuw, van wien een brief aan Bloem gepubliceerd werd, waarin hij in individuele gevallen voorkomende, wel eens geslaagde rhetorische wendingen in de poëzie kon erkennen. Maar essentieel aan de nieuwe richting verbonden had hij steeds het scheppen van nieuwe beelden beschouwd, en een zich afkeren daarvan kon hij niet als een levensvatbare basis voor een nieuwe litteraire richting beschouwen.)
In het Verwey-nummer van De Stem (1937) geeft Anthonie Donker uiting aan het besef, dat, na zijn weerklank bij de jongeren van De Beweging, later door Verwey's opwekkende aanraking, als hoogleraar, met een nieuwe generatie aan deze de ogen voor de geheel enige waarde van zijn werk als dichter en mens zijn opengegaan. En bovendien staat wel vast, dat Verwey meerdere erkenning dan bij de enkele zuiversten en besten nooit gezocht heeft, en steeds volledige vervulling, geluk en bevrediging in zijn werk, zijn taak, zijn roeping, heeft gevonden. Toch stemt het droef, te bedenken, hoe de brede lagen van een volk, gelijk niet alleen dit geval maar heel de litteratuurgeschiedenis leert, zich, althans voor wat de tijdgenoten betreft, niet met haar edelste cultuurbezit maar met tweede krachten plegen te voeden, voorzover zij althans helemaal lezen... Wie, gelijk b.v. in de muziek een Schubert, geniaal is in de uitdruk- | |
| |
king van banale gevoelens, heeft tenminste nog een kans wereldfaam te verwerven. Maar wie er, als Verwey, geniaal in is soms de hoogste dichterlijke, menselijke ‘Ahnungen’ gewooneenvoudig uit te drukken, hij treft het gemakzuchtig hedonisme niet der massa. Ook nog de half-intellectuelen, die in hun onbekookt onvermogen zo vaak de ‘publieke opinie’ vormen, zullen aan hem voorbij gaan.
Men zou daar vrede mee kunnen hebben, indien het aan de nationale leefkracht geen afbreuk deed, en als niet het geestelijk klimaat van een volk de ontwikkeling bepaalde van zijn leiders op elk gebied. En hier kunnen wij dankbaar zijn, dat Verwey nog in de vorige eeuw zijn vroegste wortels had.
Verwey immers kenmerkte zich door een wellicht typisch-Hollandse, maar toch zeer ongewone verbinding van nuchterheid en bezieling, gelijk wij die kunnen vinden bij een Potgieter of bij een Busken Huet. Zijn vuur brandde gestadig, niet als een onrustig felle vlam, maar als stralend middaglicht, dat verwarmt en overal doordringt. Het laat een spoor na van helderen glans, die niet meer verdwijnen zal.
Overigens heeft de belangrijkheid van Verwey, als grote figuur van enormen invloed, als veelomvattend critiekschrijver, als geleerd litteratuur-geschiedkundige, als inspirerend leider, als bewonderenswaardig kunstzinnig essayist van scherpzinnige intelligentie, toch ook altijd wel in ruimere kringen, bij hen die buiten de kleine, aaneengesloten groep vrienden van zijn tijdschrift De Beweging stonden, de nodige erkenning ontmoet. Anders is het met Verwey als dichter. De bijzondere betekenis van zijn dichterschap is, op enkele uitzonderingen als Van Eyck, Bloem, De Haan en andere Beweging-mensen na, vrijwel algemeen volslagen voorbij gezien, ja, zelfs van den aanvang af uitdrukkelijk geloochend; en dit eerst recht door de jongeren onzer dagen. Mijns inziens schandelijk ten onrechte. De plaats, die Verwey als dichter inneemt, werd en wordt volkomen miskend, en ook zijn werk der latere jaren bevat gedichten van zeer grote waarde.
De eenzijdig beperkte belangstelling, de geestestraagheid, modezucht en oppervlakkigheid der velen, die de ‘openbare mening’ in litteraire zaken voorbereiden en vormen, zijn zeker een element in deze onrechtvaardige verguizing van een bijwijlen merkwaardig voortreffelijk dichter. Toch heeft stellig Verwey zelf mede schuld. Hij maakt het, in zijn later werk, zijn bewonderaars moeilijk en slechts wie het doorzettingsvermogen heeft,
| |
| |
volledig en grondig van zijn uiterst uitgebreid poëtisch oeuvre kennis te nemen, ziet zijn moeite beloond. Met andere woorden, de schatten liggen tezeer verspreid, en werden allengs schaarser in de veelheid der productie, waar zij in schuilgaan. Dit werk is interessant en eerlijk, het is respectabel en vakkundig, het is krachtig, sterk, veelzijdig, dikwijls actueel in de beste betekenis van het woord, altijd vol wijsgerige bezinning. Maar.. het is slechts bij afwisselende ogenblikken poëzie!
Hetgeen ons in een kunstwerk ontroert, is niet het ‘onderwerp’, niet de gevoelswaarde van de gegeven voorstellingen. Het is de wijze, waarop deze voorstellingen vorm kregen. De bewegingen en wendingen van dezen vorm zijn gekunsteld en kunstmatig, indien zij teveel naar vaste schemata en nagevolgde stijfiguren bewerkt worden. In zover zij, onmiddellijk of indirect, uit de niet bewuste geestesdiepten, uit het ongeweten gemoedsleven van den schepper voortkomen, treffen zij ons met de dwingende suggestie, die elk waarachtig kunstwerk, op wie daarvoor toegankelijk is, uitoefent. Natuurlijk kan ook deze eigenlijkste creatieve vormgeving volgens een vastgesteld en gebonden stijlverband tot stand komen. Slechts dan geschiedt dit tot schade van het werk, wanneer het rhythmisch kristalliseren van den concreten kunstvorm niet in het wezenlijkste element, het scheppend beginsel, de oorspronkelijke conceptie van het eindresultaat, begrepen is.
Dit alles behelst niet meer dan een oeroude waarheid omtrent de kunst, maar die niet dikwijls genoeg herhaald kan worden. Ik wil nader onderzoeken, hoe Verwey's gedichten aan den hier gestelden maatstaf beantwoorden.
Vooral de letterkundige kunstenaar wordt vaak misverstaan, doordat de woorden, die zijn bouwstof uitmaken, nu eenmaal dragers zijn van vaststaande, min of meer duidelijke en dagelijkse begrippen en gevoelens. Daardoor kan het immers lijken, dat de uitdrukking van hun functionele woordbetekenis, en niet het, in het voorafgaande exposé bedoelde, vormverband, het voornaamste van het werk is.
Zowel die betekenis als dat verband wortelen bij Verwey regelrecht in den tijd en verbeelden dien tevens. Het gegeven van een litterair kunstwerk kan evenwel volkomen den eigen tij d afspiegelen, terwijl toch de, van ouds ingestelde, vormen, waar dat in plaats vindt, hopeloos verstard bleven in een overgeleverde en niet meer levende conventie. Omgekeerd kan een b.v. zeer introspectief werk, blind en onbewogen aan alle tijdsproble- | |
| |
men en -gevoelens voorbijgaan, maar toch in den polsslag en als het ware in het bloed zelf van zijn maatgang, zijn tournure, zijn opbouw en visie, zijn val, beweging, constructie, de nieuwste, uiterste mogelijkheden vertegenwoordigen, waar een bepaald tijdvak aan toe kwam. Het een noch het ander is het geval met Verwey's verzen. Bij hem bestaat, sedert de, voor dien tijd stoutmoedige, technische proeven, die de kentering zijner jeugd betekenden, een behoorlijk evenwicht tussen het spreken van den tijd, met welken hij meegroeide, en het spreken van den tijd uit, d.w.z. uit de, door en in dien tijd gevormde zeggingswijzen. Maar uit deze deugd zelf volgt, dat men weinig werkelijke hoogtepunten vindt, en voornamelijk, gelijk ook de intentie van dit werk is, de eenheid van het geheel in het oog moet houden.
Verwey is een z.g. ‘moeilijk’ dichter, met welke kwalificatie gemeenlijk alleen maar, verontschuldigenderwijs, aangeduid wordt, dat men slechts door groter aandachtsverdieping verstaanbaar is, dan het gemakzuchtige gros der lezers voor een kunstwerk over pleegt te hebben. Men wreekt dan, als teleurgestelde lezer, meestal zijn onvermogen door den, in afkeurenden zin gemeenden, term ‘verstandelijke poëzie’. Niets is onbillijker, dan dit verwijt aan Verwey's adres te richten, al is zulk misverstand vrij algemeen.
Inderdaad vindt men in zijn gedichten, en dit is hun zwakheid en gevaar, dikwijls een teveel aan afgetrokken begrippen, die, door hem zelf geheel tot aanschouwelijk gevoel doorleefd, voor den ongeschoolden lezer vaak geringer emotionele kracht bezitten, en daardoor ontmoedigen en storen. Wie het er echter voor over heeft, zich in de levende dichterwerkelijkheid dier abstracties in te werken, ziet deze weldra gestalte van vlees en bloed aannemen en tot tastbaarheid komen.
Tot deze tastbaarheid in Verwey's poëzie vindt men den sleutel eerst met enige volharding. Waar hij faalt, is dit niet aan overmaat van cerebrale, doch eenvoudig aan schaarste van poëtische kracht toe te schrijven. Maar in zijn goede gedichten vertoont Verwey juist - tegenover de door den philosooph Theodor Lessing (Der jüdische Selbsthass) zo meesterlijk gehekelde gebreken van het afsplitsende, zich tegen de eigen persoonlijkheid kerende, pure intellect - de daarboven uitgaande organische, in de eigenheid der onbewuste, algemene volkskracht ontspringende werkzaamheid van den, harmonisch met natuur en samenleving verbonden geest.
| |
| |
Bewijs te over daarvoor vindt men in de bekendste gedichten der periode na Tachtig, welke in de latere bundels te vinden zijn, die in de Verzamelde gedichten (3 dln., 1912) opgenomen werden. Maar ook daarna bleef Verwey veel schoons geven. Nog in den sterken en belangrijken bundel Het Zichtbaar Geheim (1915) komen betrekkelijk talrijke van de prachtigste gedichten voor, als: De Roerganger, De Zangstem, Begeerte, De Voetwassching (althans de eerste 34 verzen daarvan), De Uitredding, Zijn Aanschijn, De Regel, Nieuwjaarsmorgen. Zij behoren, wat men ook moge zeggen, naar mijn vaste overtuiging tot het beste uit Verwey's poëzie. Uit Het Zwaardjaar (1916) zou ik: Droomtij opnemen, als mij de schone taak opgelegd was, een bloemlezing uit Verwey's bundels te maken. Uit De Weg van het Licht (1922) noem ik: De Verbeelding en haar beeld IV, Het Woord en zijn stroom V, De Kwartieren van het stille uur, Het Witte Zeil, De Gerichte Wil. De Maker (1924) en Rondom mijn Werk (1925) bevatten veel minder hoogtepunten. In De Legende van de Ruimte (1926) wijs ik op: Ik heb u lief. Uit De Getilde Last (1927) noem ik De Wandeling en Aan de Strandreep V.
Ik beschouwde alleen het werk, dat ik mij herinner, en streef niet naar volledigheid, maar wil slechts voorbeelden vermelden. In De Figuren van de Sarkofaag trof mij een gedicht: Langs Heidelberg, dat Anthonie Donker schamper aan den tijd van Tollens doet denken, maar waarin ik den liefelijk romantischen toon beluister, die ook in vele verzen van Aart van der Leeuw doorklinkt. Voorts troffen mij, uit de afdeling: Een Stem uit het Koor, de gedichten I, VIII en XII.
Dat dergelijke poëzie in de schatting van haar tijd nimmer de waardering vond, waarop zij ruimschoots aanspraak maakt, getuigt van de willekeur der critiek en haar onvermogen, datgene, wat een blijvende waarde vertegenwoordigt, te onderkennen, wanneer het toevallig uit een zeer ongelijk, zeer omvangrijk oeuvre gezocht moet worden.
Intussen dient te worden toegegeven, dat hetgeen Verwey tot de werkelijke verrijking van onze poëzie bijdroeg, na 1915, het jaar van Het Zichtbaar Geheim, kwantitatief en misschien ook wel kwalitatief langzamerhand wat minder werd.
Meer dan bij enig ander auteur het geval is kan heel het omvangrijk oeuvre in dicht en ondicht, dat Albert Verwey ons heeft nagelaten, worden beschouwd als een dichterlijke geloofs- | |
| |
belijdenis. Nauwkeuriger gezegd: een belijdenis van geloof in het dichterschap. Van toen hij in zijn vroegste jeugdpoëzie het sonnet schreef:
Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon
tot in De dichter en het Derde Rijk, het laatste gedicht, dat hij voor zijn dood gepubliceerd heeft.
Van den bundel Aarde af heeft Verwey alles, wat hij aan poëzie heeft geschreven, als niet op zichzelf staand, maar onderling nauw tot een organisch geheel verbonden willen zien, waarin zich de eenheid der idee uit het leven ontwikkelde. Niemand heeft de eigen gemoedsbewegingen minder egocentrisch ondergaan; niemand heeft zozeer steeds opnieuw zichzelf en de eigen zangdrift tot uitgangspunt en poëtische stof genomen, en daarbij al het persoonlijke als vanzelf in iets bovenpersoonlijks omgezet.
Niet alleen in zijn verzen, ook in zijn theoretische uitingen is voor Verwey het produceren steeds, een streven geweest naar bewustwording van de gronden van het dichterschap. Men vindt het in zijn vroegste geschriften; ook in zijn laatste opstel, een afzonderlijk verschenen tij dschriftartikel, Het Lijden aan de Tijd getiteld.
Voortgekomen en losgekomen uit Tachtig, waartegen hij zich later fel maar nooit zonder piëteit gekeerd heeft, voelde Verwey, gelijk reeds gezegd, na de gespletenheid van b.v.
De Ménsch moet dóód-gaan, eer de Kúnstnaar lééft
(Kloos)
een nieuw besef in zich ontwaken: dat leven en kunst niet gescheiden, maar één waren. In zekeren zin alleen reeds hierdoor naar vóór-tachtigse tradities terugwijzend, was Verwey zodoende tevens een nieuw en aanvankelijk eenzaam mens, een dichter van een nieuwen tijd. Zijn veranderde gerichtheid tegenover het leven deed hem reeds in 1910 in zijn Voorbericht tot de Verzamelde Gedichten uitspreken, dat het gelegenheidsgedicht en de persoonlijke uitstorting voor hem identiek waren. Het eerste was, uiteraard, tevens uiting van de grotere aandacht voor de samenleving, welke hem eigen was. ‘Een afzijdige’ noemt hij zich in zijn laatsten verzenbundel, en van zijn ‘noordwijksche eenzaamheid’ gewaagde hij reeds in 1903 in zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Toch heeft dit betrekkelijk isolement nimmer afgedaan aan Verwey's levendig
| |
| |
deelnemen in de sociale tijdsphenomenen die zich aan hem voordeden. Die aandacht, welke bezonnen distantie niet uitsloot, was noodzakelijkerwijze het natuurlijk bezit van iemand, voor wien het dichterschap de hoogste taak van geestelijk leiderschap in de maatschappij betekende.
Van dien gezichtshoek uit, en in overeenstemming met den aard van zijn aanleg, waren het nooit onmiddellijke, polemische reacties, welke de samenleving in dit ‘strijdbaar dichterschap’ teweeg bracht. Wijsgerige bespiegeling, de centrale idee der poëtische ‘verbeelding’ bleven grondslag van Verwey's verzen ook waar zij (soms zelfs epigrammatisch) actuele aanleidingen niet versmaadden, gelijk de zonsverduistering van April 1912, aspecten van den wereldoorlog, het geschil over het Dampaleis, of de verloving van Prinses Juliana. Verschillende dichters uit de school van De Beweging, vooral Jacob Israël de Haan en Th. van Ameide, hebben onder zijn invloed het daarvóór geminachte gelegenheidsgedicht weder opgenomen.
Dat niettemin een figuur als Verwey torenhoog boven staatszucht en partijstrijd verheven is gebleven, gaf ik hierboven reeds te kennen. Het politieke standpunt immers, evenals het wetenschappelijke, het economische enz. is in zijn ogen steeds eenzijdiger, onvollediger, specialer, minder centraal geweest dan dat van den dichter, hetwelk al deze veronderstelt, in zich sluit en te boven gaat. Zulk een houding heeft het ook mogelijk gemaakt, dat men Verwey, ondanks zijn onverbiddelijk stelling nemen tegen de algemene Duitse mentaliteit in de Kölnische Zeitung met grote bewondering herdacht zag; ook in de Frankfurter Zeitung waar voornamelijk bij zijn geestverwantschap en betrekkingen met Stefan George werd stilgestaan.
In 1919 kwam het tot een breuk met George; de vervreemding van den vriend was, naar men in Mijn Verhouding tot Stefan George kan lezen, reeds aangevangen in den oorlog door de tegenover dezen niet genoeg afwijzende houding van diens ‘Kreis’. Maar in een gesprek verklaarde Verwey mij: ‘George ervoer dat niet de nieuwe religie, waarvan hij gedroomd had, was gekomen, maar alleen nieuwe machtsverhoudingen. Wel trachtte een Bertram de gelijkheid van die beide te betogen, maar George heeft daar nooit iets van willen weten’.
Men kan slechts vermoeden, met hoeveel deernis en leed Verwey in 1935 (in den bundel Het Lachende Raadsel) het gedicht George's Laatste Bezoek aan Bingen heeft geschreven; ook in het abstractere, symbolische De Dichter en het Derde Rijk komt
| |
| |
een toespeling op diens lot voor. Verzen als nr. 7 en 8 van De Nieuwe Straat in den genoemden gedichtenbundel zijn overigens een duidelijker, onomwondener, openlijker uitspraak en veroordeling dan Verwey ooit over dit onderwerp gegeven heeft. Zij werden het jaar daarop in denzelfden geest gevolgd door het gedicht Melchior Lechter in Verwey's prachtigen laatsten bundel: In de Koorts van het Kortstondige.
De Dichter en het Derde Rijk bevat een niet minder radicale afwijzing, zij het in meer philosophischen en zinnebeeldigen trant. Men gevoelt door den wijzen en voornaam bezadigden toon heen van dit gedicht een vuur, een hartstocht en een overtuiging, welke dit mannelijk plechtige stellingnemen tegen het Duitse nationaal-socialisme, uit naam dier hoogste menselijke visionaire zekerheid: het dichterschap, in hoge mate indrukwekkend maken.
Ik wees op de eenheid van mentaliteit, welke tussen Verwey's poëzie en de inzichten zijner theoretische geschriften bestaat. Daarom is het goed, de beide laatste publicaties, welke hij heeft nagelaten, tezamen en in verband te beschouwen: zij werken verhelderend op elkander.
Het Lijden aan de Tijd richt zich tegen het pessimisme, dat grote hedendaagse cultuurphilosophen als Spengler en Huizinga -die overigens niet genoemd worden- heeft bevangen. De opgewekte uiting der blote verwachting dat ‘de onvrijheid’ ‘toch niet eeuwig duren’ kan, en nogmaals ‘het gezonde vertrouwen’ ‘dat waanzin niet duren kan’ werken daarin niet erg overtuigend. Maar zeer overtuigend zijn de beschouwingen, welke tegelijk uitgangspunt en resultaat dier verwachtingen zijn. Beter dan ze op den voet te volgen lijkt het mij, ten einde tot de lectuur van dit essay op te wekken, er het een en ander, vrijwel zonder commentaar, aan te ontlenen.
De dichter begint met er op te wijzen, dat hij door zijn leeftijd en zijn werkkring persoonlijk los staat van de door tijd en samenleving gestelde problemen: ‘Ik kan de tijd loslaten en toezien hoe hij zich ten goede of ten kwade verandert’. Twee categorieën lieden lijden aan de wereld. ‘De enen klagen over de ondergang van wat ze als kultuur beschouwen. De anderen dromen van een of meer nieuwe kulturen, door een wonder uit het niet te stampen of door een uitverkorene opgelegd.’
Maar de auteur doet een beroep op het instinct (zonder er rekening mee te houden, dat het vooral de overheersing der in- | |
| |
stincten is, waardoor wij in de impasse gekomen zijn). ‘Ik acht alleen die geesten van betekenis - het hoeven volstrekt geen grote geesten te zijn - die dat leed weerstaan en aan de eerst afwerende en daarna scheppende vermogens van de menselijke geest - vermogens dus die het eigendom van allen zijn - onvoorwaardelijk geloof hechten en er vertrouwen in stellen.’
Beide hierboven bedoelde groepen van pessimisten zijn volgens den schrijver tot hun dwaling gekomen door ‘een overschatting van de nationaliteits-waarde’. Een merkwaardige en veelbetekenende uiting, wanneer men bedenkt dat Verwey altijd nationalist is geweest - zij het ook zonder een spoor van bekrompen chauvinisme. Hij wijst dan ook in aansluiting hierop aanstonds op de hogere eenheid der ‘bovenvolkelijke verbanden’. ‘Dat de staatslieden zulk een eenheid nog niet kunnen teweegbrengen mag voor dichters en schrijvers geen reden zijn om haar mogelijkheid niet in het oog te houden. Zij, meer dan wie ook, kunnen zich gelijk voelen aan die piloten van verkeersvliegtuigen, die geen grenzen erkennen, omdat ze de belachelijkheid er van leerden inzien, hoewel ze tevens, elk in zijn land, hun eigen kleine thuis weten, waartoe ze na iedere vlucht terugkeren.’
En iets verderop heet het: ‘Dat Europa, Azië, Afrika, Amerika en Australië op 't ogenblik gelijkelijk belang hebben bij iedere grote strijd, op welk deel van de aarde die ook uitbreekt, is misschien het overtuigendste teken dat een wereld-eenheid in wording is, ja bestaat, - al is het tevens het meest paradoxale. Vrede zal misschien altijd een schone droom blijven, maar de wereld-eenheid, niet alleen als conceptie, maar als feit, hoeft niet op haar te wachten. Zij leeft ondanks de oorlogen en is tegelijk ons grootste geestelijk bezit en onze grootste stoffelijke werkelijkheid’.
In vroeger tijden hadden de dichters een beperkter gemeenschap. ‘Hun landsgrenzen waren eng en hun volk inspireerde hen. De omringende wereld had alleen toevallige en plaatselijke beteekenis. Dat die wereld in haar geheel eens het allesbeheersende feit en de grote drijfkracht van dichterlijk werk zou zijn. vermoedden zij niet.’
Als de dichter ‘werkelijk een bewuste geest is, moet hij zich voelen als de soldaat van een toekomstige tijd’. Shelley noemde hem een wetgever. ‘Natuurlijk niet een wetgever in zake van burgerlijk en strafrecht; maar, als vormgever van het menselijk gevoels- en verbeeldingsleven en als belichamer en verkondiger van ideeën, een wetgever in zake van leven en denken. Welke
| |
| |
vorm dood, welke doelloos is; welke woekert op ouder leven, welke oorspronkelijk leven belichaamt; dit is wat hij vraagt als men de verschijnselen vóór hem stelt, en hij wijst ze af of aanvaardt ze naarmate ze minder of meer aan dit laatste criterium beantwoorden. Zijn gedichten zijn in wezen niet anders dan zulk afwijzen en zulk aanvaarden.’
Zijn toetssteen daarbij - Verwey voert hier het begrip in dat hij steeds als de kern van het creatieve heeft beschouwd - is de dichterlijke verbeelding. ‘Want de verbeelding is het menselijk grondvermogen, het vermogen van, buiten alle abstracties om, iets te zien en daardoor te kennen. In zichzelf onkenbaar beleven wij haar eerst op twee wijzen: door de tijd die ons leven als een reeks, door de ruimte die het ons als een uitgebreidheid kennen doet. Zij is alle mensen eigen en alle mensen denken de tijd en zien de ruimte. In die beide grondvormen beleven zij al het andere en in veel opzichten met een merkwaardige samenstemming. De dichter onderscheidt zich van anderen allereerst hierdoor, dat hij dit vermogen zuiver houdt en het niet door redenering en afleiding laat vervangen en verduisteren.’
Dacht Verwey hier aan Kant's categorieën?
‘De dichter verdedigt dus een natuurlijk instinkt, als men het instinkt wil noemen, maar men kan ook zeggen het natuurlijk Verstand, dat men niet met logische verstandelijkheid verwarren moet.’
Ik herinner in dit verband aan Ter Braak's mooie opstel Het Instinct der Intellectueelen, in zijn bundel Het Tweede Gezicht. Albert Verwey herinnert er dan aan, hoe Dante en Milton hun werk in onvrijheid en armoede maakten, ‘zoals de hoogste wijsheid van zijn eeuw leefde in de slaaf Epictetus’. ‘Dit is het vooral wat mij wantrouwend maakt tegen hen die van ondergang van een kultuur spreken. Zij letten op het zichtbare, op het gevestigde, op het verspreide en vermenigvuldigde. Kultuur noemen zij de ontwikkelingsgraad van de ogenblikkelijke menigte. Maar iedere beschavingstoestand heeft een onderstroming.’
Ten aanzien van de ondergangsverwachtingen meent de schrijver dan ook, ‘dat men niet met de resultaten van onderzoek te doen heeft maar met de bespiegelingen van een gestemdheid. Die gestemdheid - ik zei het al - moet worden weerstaan, uitgeworpen, als romantiek en sentimenteel uit de tijd geacht’. En Verwey, die aan het slot van zijn betoog van zijn verering voor Spinoza gewaagt, concludeert met dit mystieke getuigenis: ‘Onze wijsheid is ten slotte niets als zij enkel gebouwd is op de
| |
| |
ervaring van de enkeling. Sterker dan deze is de ervaring die in elk natuurlijk hart geschreven staat: het leven, hoe verdeeld het zich ook in talloze enkelingen te kennen geeft, is in zichzelf één enige leedloze werkelijkheid en werkdadigheid. Bewijsbaar of niet, door de gebeurtenissen weersproken of niet, het geloof eraan is het kenmerk van de gezonde mensegeest en wie eraan gelooft heeft deel eraan.’
Met betrekking tot De Dichter en het Derde Rijk wil ik mij thans ten zeerste beperken. Na de algemene inleiding, welke ik tot een recht begrip ertegenover van nut achtte, en na hetgeen uit Verwey's laatste essay is meegedeeld, wil ik afzien van de ontleding en van een synopsis van dit gedicht, en wederom volstaan met het geven van enkele fragmenten. Zij mogen een aanleiding zijn, dit tegelijk nuchtere en bezielde werk ter hand te nemen waarin ons een zelfde zekerheid, een zelfde vertrouwen op de verborgen helende krachten der mensheid treffen als in Het Lijden aan de Tijd. De stoere, sterke trochaeïsche blank verses, niet zeer op aanschouwelijkheid of voortdurende welluidendheid gericht, maar doorzichtig van structuur, en vast en breed van gang, dragen in hun imposante soberheid een gedachtenontwikkeling welke nu met enige inspanning en concentratie wel voor de meeste lezers te volgen is. Ik zal er dan ook niet door omschrijvingen of toelichtingen den dichterlijken gloed aan ontnemen. Waardig maar met dwingende stelligheid plaatst de dichter de gemeenschap der dichters, het vierde rijk, ‘boven 't derde rijk van de geschaapnen’.
Zing ik luide uit mijn verloren verte,
Hopend dat de levenden het horen,
Dat de levenden en doden 't horen,
Dat het de ongeboornen horen, - horen
Hoe ik zing voor u, voor hen, voor allen
Een uitdagend lied naar nacht en leegte.
Nog een karakteristieke passage uit den derden zang:
Onverwoestbaar dragen is de vrijheid;
Die is 't licht in ogen en in liedren:
Zonder die is 't zonlicht zwart en duister.
Luister niet naar Macchiavelli's spreken:
De eigenbaat de draad om 't volk te kluistren.
Breek dat rag en leg aan gouden koorden
| |
| |
Van de vrijheid volk en staat voor anker.
Volken waar een dichter niet kan leven,
Staten waar een dichter niet wil sterven,
Zijn vervallen tot het puin van de aarde,
Tot het molm dat laatren mogen keren
Eer de wind van zee verstikte kiemen
Weer doet spruiten en de dampkring zuivre.
Hoor dit, gij verscholenen in holen:
't Minste lied dat ge in 't verborgen neuriet
Is veel meer dan 't wachtwoord van uw leiders,
Is veel sterker dan de opzienerszwepen
Die uw lenden nijpen tot de dwangtaak.
Zing het zachtjes, geef het ongesproken
Voort in de adem, voort aan al wie aadmen
Rondom u: eer gij het weet zal 't klinken.
Luiden zal het tussen al uw bergen
Zonder dat men weet vanwaar gekomen.
En de dwingland voor gesloten ramen
Zal het horen en zal bleken, beven,
Omdat gij ontwaakt zijt, lof- en strijdzang
Van het oninlijfbre Rijk, het Vierde,
Waarvoor alle stukwerk breekt en kruimelt.
Zo mijn zang, tarter van nacht en leegte.
Zo mijn zang, waaruit de toekomst groot wordt.
Zo mijn zang, die alle volken, staten,
Bindt in 't zelfde net als de gesternten.
Tot besluit de laatste dertien verzen van het gedicht:
Toegrijpt en in gril of waan van weten
Het gewordne meestert, kan verdelgen,
Scheuren, en een poos zijn schijnbre nieuwbouw
Gronden op 't afgrondige: uit diepste diepten
Rijst aanstonds de zang waarvoor zijn muren
Duiklen, rijst de nieuwe en ware wording:
Volk en staat en zede. Ik heb mijn armen
Opgeheven en 't Heelal getuige
Dat ik één ben met zijn orde. Storten
Zie ik wat verwaanden bouwden. Nooit nog
Werd de wet die alles bindt gebroken.
Nooit nog bleef gevest een bouw van Babel.
1931; 1937
| |
| |
Albert Verwey, De dichter en het Derde Rijk. Een gedicht. Santpoort, Uitg. v.h. C.A. Mees, 1936.
Albert Verwey, Het lijden aan de tijd. Antwoord op een vraag van de Kouter-Redactie. Santpoort, Uitg. v.h. C.A. Mees, 1936 |
|