richte naturen de onverwerkte eros toch in het dichtwerk door, dan heeft dit voor mijn gevoel iets schier hulpeloos en kwetsbaar aandoenlijks. Want men bespeurt dan duidelijk, dat zij geen transcendentale of kosmische associaties in deze affecteruptie meedroegen, daar die reeds langs natuurlijken weg volkomen betrokken werden in hun gewone bemoeienis. Zodat direct, simpel en emotioneel onvermengd de zuiver amoureuze impuls het uitgangspunt werd. Aldus hebben de woorden van Het Grensland IV en Adieu die tedere en onafwendbare suggestie, die de onuitgesproken, trillende volheid des harten hun langs de onzichtbare wegen van het echte dichterschap toebedeelde. Deze verzen zijn romantisch maar evenwichtig, sober en harmonieus, zonder den goedkopen zelfspot en egocentrische ironie, welke veel romantische poëzie zo weinig innemend maken.
De beide volgende gedichten, onderling van inzet en draagkracht zeer verschillend, zijn zonder voorbehoud te prijzen. Elk in zijn soort bereiken zij ten volle, wat zij beogen te geven. Ik reken hen mede tot de beste van den bundel. De laatste drie van deze afdeling kunnen mij persoonlijk minder bevredigen, maar ik erken hun kwaliteiten en acht ze stuk voor stuk beter dan alles wat - met uitzondering van Maria te Canne - de eerste afdeling bracht.
De afdeling, die het boek besluit, is, in technischen zin, van experimentelen aard. Zij bevat drie gedichten, welker karakter Engelman door de ondertitels aangeeft: vocalise; ritornel en sirene; en cantilene. Zij verschillen fundamenteel van de andere verzen in dit boek. Dezen drie gedichten zijn het ongetwijfeld geweest, waarin de dichter, naar ‘poésie pure’ heeft getracht. Het zou te ver voeren, hier na te gaan, in hoever zij aan deze benaming, waarover zoveel gestreden is, beantwoorden. De verschillende min of meer theoretische problemen, die de kwestie der ‘poésie pure’ in Frankrijk, vooral naar aanleiding van Valéry's poëzie aan de orde heeft gesteld, hebben reeds tot eindeloze discussies en een ganse op dit onderwerp gespecialiseerde litteratuur geleid. Ik kan er dus niet aan denken, hier ook maar een elementaire uiteenzetting van het vraagstuk te geven. Het zij genoeg te constateren, dat de drie bedoelde gedichten van Engelman in onze jongere dichtkunst inderdaad een enigszins afzonderlijke plaats innemen, waarmede over hun kwaliteit overigens nog niets gezegd is.
Het middelste gedicht: Arne Borg, wil ik uit mijn beschouwing