Land, en wat nog meer op dit ogenblik tot het volkomen cliché van de Nederlandse dichtkunst behoort.’ Dit glossarium zou aanmerkelijk zijn uit te breiden, en het ware misschien curieus, ten dienste van litteratuurvorsers ener latere eeuw, zulk een Poëtisch Woordenboek 1931 samen te stellen.
Ik laat nu onbesproken, hetgeen Binnendijk en Marsman hebben aangevoerd ter verdediging, niet van het epigonisme, maar van wat, in een werkelijk goed gedicht, naar den maatstaf van epigonisme niet mag worden gemeten. Immers, voor de bundels welker titels in den voetnoot vermeld staan, moet dit helaas wel degelijk als voornaamste criterium gelden.
Zij staan intussen niet zozeer onder den ban van die ouderen, van wie hier de naam genoemd werd, en op wier invloed ook Du Perron's woordenlijstje betrekking had, als wel onder dien van Nijhoff.
Met name ten aanzien van G. Kamphuis blijft het geen ogenblik ongewis, bij wien hij zijn Duistere Licht opgestoken heeft. Het ‘ontdaan gelaat’ van zijn: Twee Vrienden, is vijftien jaren later ontdaan dan dat van Nijhoff's: De Eenzame. Zijn De Profundis komt inderdaad uit de diepten - der herinnering. Twee voorbeelden haal ik uit dit éne kleine gedichtje. Nijhoff: Lach en stoot glazen stuk tegen elkander, werd hier: Waar glazen stuk springen en een vrouw lacht. Voorts werd Nijhoff: God heeft ons op den weg alleen gelaten, in het gedicht van Kamphuis: Wij weten ons door God alleen gelaten. Talloos zijn de motieven, aan Nijhoff ontleend. Wanneer de militaire personen uit Kamphuis' Soldatenkamer het hebben over de verre einders waar men torens ziet, is hun de stof tot deze conversatie ongetwijfeld verschaft door 't verre doel der torens van Nijhoff's Zingende Soldaten.
Maar genoeg hiervan; wij zijn er nu wel van overtuigd, dat we hier meer met memotechniek dan met techniek, meer met geheugenkunst dan met kunst te doen hebben. Ook daar, waar bepaalde plaatsen in dit werk geen nawijsbare herinnering aan De Wandelaar of Vormen blijken, zijn toch de toon, de zinsbouw en stijl, het levensgevoel en de gehele verstechniek van G. Kamphuis dusdanig door deze beide bundels geïnfluenceerd, dat we zijn verzen ons geloof in hun draagkracht onthouden. Naar Nijhoff's voorbeeld zoeken ze in gedrongen zegging eigenaardige, scherpe of morbide figuren en gestalten uit te beelden, en falen daarbij.
Van iets zuiverder makelij wellicht, maar nauwelijks minder