| |
Socialistische poëzie?
Voor de generatie van wie, ademloos te midden van frenetieke duizenden, de eerste pogingen van Jan Olieslagers aanschouwde, bestaat hier het wonder van den menselijken geest niet zozeer in de uitvinding van het vliegen. Veel verbijsterender toch is, bij enig nadenken, het feit, dat thans naar een boven ons passerende vliegmachine, niemand meer opkijkt. Door de, uit herhaling ontstane, gewoonte in waarnemen, voelen en denken wordt het levensproces onbegrijpelijk vertraagd, en worden deszelfs intensiteit en onbevangenheid ten zeerste gedoofd. Oorspronkelijk denken gaat dan ook met stelselmatig denken meestal niet samen. En ook in de kunst verliezen de aanhangers van een in de herhalingen van geloof of leer verbonden groep veelal de artistiek meest vruchtdragende functies van hun onbewuste gewaarwordingen. Tenzij ze tot de heel groten behoren, als Gorter, Henriëtte Roland Holst, misschien Van Collem. Zolang de ideologie een levende en daardoor zich steeds vernieuwende ervaring blijft, bestaat de kans, dat zij, een krachtiger levensvorm scheppend, tegelijk daarmede het tot stand komen van een eigen uitingswijze, van een sterken en zich gestadig verder ontwikkelenden kunststijl bevordert. In ons land echter, waar de gedachte aan nieuwe gemeenschap, in de arbeidersbeweging, reeds spoedig na den aanvang door het streven naar onmiddellijke lotsverbetering werd vervangen, werkten de socialistische groepsgevoelens op de letterkundige kunstenaars, die daar deel aan hadden, meestal eerder verstarrend en remmend dan inspiratief.
Eerst wanneer socialistische kunst volkskunst, in den waren zin des woords, is, heeft zij mogelijkheden tot zelfstandige ontwikkeling.
| |
| |
De revolutionnaire gevoelswereld, de socialistische gedachtengang, zijn hier evenwel tot nu toe het centrale kenmerk van een groep, zo men wil van een klasse, en missen dus als zodanig de typische algemeenheid, die aan elke machtige conventie eigen en daardoor voor elke volkskunst onontbeerlijk is.
Indien men den stijl en niet het ‘onderwerp’ tot maatstaf neemt, heeft b.v. katholieke kunst een reeds eeuwen geldige traditie, welke tot in het werk der jongeren en jongsten, hoe modern ook terug te vinden is. Evenzo is daar een calvinistische overlevering op te merken (Geerten Gossaert en de laatste bundel van De Mérode) en een nationaal-Joodse (Jacob Israël de Haan). In al deze gevallen is de vrije ontplooiing van de persoonlijkheid ten offer gebracht aan een door het gemeenzaam ervaren, voelen en denken opgelegde tucht. Bij volkskunst nu is eveneens deze tucht als premisse, als historisch gegeven uitgangspunt, als onbewuste scheppingsbasis verondersteld. Bij groepskunst daarentegen wordt de creatie vooral beheerst door de neiging, zulk een tucht, als grondslag der maatschappelijke en artistieke schepping, in het leven te roepen.
Volkskunst ontstaat niet uit ideologie, maar uit een conventie, uit een organisch en langzaam gegroeide traditie. Zij is in onzen alle traditie vernietigenden tijd daarom voorlopig onbestaanbaar. Een nieuwe kunst is geen voorloopster maar resultante van een nieuwe gemeenschap. Ook socialistische kunst wordt immers niet door het onderwerp maar door den stijl gekenmerkt en deze laatste is als noodzakelijk gevolg van een socialistische samenleving afhankelijk. Een gedicht over een pereboom, een beschrijving van een zeegezicht kan veel socialistischer zijn, naar geest en vormgeving, dan een vers over den felsten opstand. Daarom is misschien na vijftig of honderd jaar socialistische practijk een nieuwe levensstijl, en daarmede een waarlijk nieuwe, collectieve, socialistische kunst denkbaar - die dan wellicht op middeleeuwse cultuurvormen, of op die der oudste, primitieve, weinig gedifferentieerde gemeenschappen zal lijken. En die zich in elk geval door een duidelijk uitgesproken, onmiddellijk herkenbaren stijlvorm, geheel afgescheiden van allen ideologischen inhoud, zal doen kennen. Want de ideologie is dan werkelijkheid geworden, zij heeft dan op alle, ook de kleinste schakeringen van het dagelijks leven haar stempel gezet, is in hersenen en bloed van het volk overgegaan en werd, van uitgangspunt van den wil, traditie van den geest. Dan is weer volkskunst mogelijk, gesproten uit een ondoordacht, natuurlijk
| |
| |
gerijpt, niet eens bewust besef van samen te behoren. Dan eerst is het socialistische gedicht inderdaad iets anders dan het individualistische.
Enigszins - hoewel nog slechts weinig - in de richting der eigenlijke volkskunst gaat de Vlaamse arbeiderspoëzie, in het extranummer (Juli 1931) van het maandschrift Helikon door Reimond Herreman bijeengebracht. Van groepsgevoel kan daarin dan ook nog nauwelijks sprake zijn, daar het Vlaamse proletariaat, gelijk ook de verzamelaar opmerkt, ‘onder het meest achterlijke van de wereld behoort.’
In een polemiek over revolutionnaire poëzie tussen Jef Last en Anthonie Donker in Den Gulden Winckel blijkt zonneklaar, hoeveel begripsverwarring nog bij de revolutionnaire jongere dichters in ons land voorkomt. De geringe erkenning, die zij van de burgerlijke critiek ondervinden, schrijven zij ten onrechte geheel aan buiten de poëzie liggende motieven toe. ‘Men kan heel goed een sierlijken dolk bewonderen zoolang deze aan den wand hangt’, schrijft Last. ‘Maar wanneer de punt op uw borst gezet wordt, voelt ge de pijn en kunt ge de schoonheid van den dolk niet meer waardeeren.’ Dit klinkt heel plausibel en als beeld is het aardig gevonden, maar het is onjuist. Zou Last nu werkelijk denken, dat een superieure socialistische dichtkunst, waaruit kracht en schoonheid sprak, in Nederland geen kans op waardering zou hebben omdat men er een bedreiging in voelt? Is er in ons land een populairder dichteres dan Henriëtte Roland Holst, en meer nog in haar heftigst communistische periode dan in haar tegenwoordige vrijzinnig-religieuze? Wordt, om een ander voorbeeld te noemen, de jongste letterkunde uit Sowjet-Rusland om haar geestelijke en technische vernieuwing, niet met de grootste belangstelling gevolgd ook door hen, die politiek allerminst met haar sympathiseren? Waarom zoekt Last de oorzaak niet in het hol en leeg gehalte van onze tegenwoordige socialistische poëzie? Last tracht de verklaring elders te vinden. ‘De woorden zelve’ (van het revolutionnaire gedicht), schrijft hij, ‘veroorzaken bij burger en proletariër volkomen tegengestelde gevoelens.’ Hij geeft enige voorbeelden van zulke woorden ‘voor ons (socialisten) brokken haat, strijd en leven, voor u enkel
antipathieke politieke termen.’ Naar mijn mening volkomen juist dient Donker hem hierop van repliek: ‘Ofschoon waarschijnlijk de laatste mysteriën van Ruusbroecs of Stalpaert van der Wiele's kunst den niet-Katholiek ontgaan, kan hij toch op zijn minst in staat zijn, die kunst als zoodanig te herkennen.
| |
| |
Waarachtige poëzie wordt herkend ook zonder gelijke gezindheid. Of moet ik mijn lectuur van Vondel bij 1641 eindigen?’ ‘Jef Last geeft voor, dat men bij sommige revolutionnaire termen alvast iets voelen moet, wil men ze in een vers kunnen waardeeren. Neen, dat is nu juist niet waar: door het vers moet het woord kracht krijgen. De theorie van Jef Last bewijst alleen, dat bijv. de naam Trotzki bepaalde menschen zoo kan electriseeren, dat ze niet eens meer merken, hoe onmogelijk slecht misschien het vers is, waarin die naam voorkomt. Het werkelijk sterke vers heeft door het gebruik van zekere termen geen voorsprong noch achterstand, het leeft uit eigen kracht, en daar staat of valt het mee.’ En E. du Perron in een scherpe bijdrage tot deze gedachtenwisseling, merkt in zijn bekenden venijnigen trant op: ‘De bepaalde symbolen, liefst flink in omloop reeds, zijn gelukkig altijd voldoende voor een kookhitte bij de overtuigde scharen, en de brave lieden van Ommen zien in den heer Krisjnamoerti een ontzaglijk Poëet.’
Het zou intussen onbillijk zijn, het ontbreken van socialistische dichtkunst van enige betekenis in de eerste plaats aan de individuen te wijten, wanneer de gemeenschap, die hen draagt, voor het ontstaan daarvan zo weinig gunstig is. Prof. Grünbaum, in zijn zeer interessante inaugurale rede (1928), bestrijdt de gangbare mening ‘dat de psyche of het individuele bewustzijnsleven zich oorspronkelijk uit een ik-centrum ontwikkelt’, en betwijfelt het bestaan van ‘het psychische leven als een oorspronkelijk individueel in zich afgesloten geheel en het principiële ik-karakter van het psychische’. ‘Tot de doorleving van het bewuste zijn behoort het ik-bewustzijn meestal niet.’ Niet het individuele maar het collectieve is primair. ‘De algemene veronderstelling alsof het bewustzijn van het eigen “ik” hèt primaire psychische feit ware is... zeer twijfelachtig.’ ‘De psychische relatie tussen “ik” en “gij” is niet verklaarbaar van het standpunt uit, dat het individuele ik-bewustzijn als een oorspronkelijk feit vooropstelt.’ Als ‘primaire structuur’ noemt prof. Grünbaum ‘de gemeenschap als een oorspronkelijke werkingseenheid, waarin het individuele “ik” onzelfstandig functionneert’. Op grond van uitgebreid onderzoek en overvloedig materiaal komt hij tot deze gevolgtrekking: ‘de psychische gemeenschap der individuen is eerder aanwezig dan het individuele ik-bewustzijn.’ ‘Het ikbewustzijn en het bewustzijn van het “Gij” zijn... derivaten van het bewustzijn van het “wij”... Wij komen niet tot een bewustzijn van het “Gij” omdat wij een
ik-bewustzijn hebben, doch wij ko- | |
| |
men op dezelfde wijze tot het bewustzijn van het “Gij” als wij komen tot het bewustzijn van het “ik”, daar het psychische leven oorspronkelijk en wezenlijk gemeenschapsstructuur bezit.’
Met betrekking tot ons onderwerp kunnen we deze belangwekkende conclusies niet voorbijgaan. De vraag is niet, of een hoger of lager gedifferentieerde persoonlijkheid, m.a.w. een individualist of een gemeenschapsmens, een 19e eeuwer of een middeleeuwer, beter geschikt is tot het voortbrengen van kunstwerken van blijvende waarde. Die vraag is onoplosbaar, daar de beantwoording steeds zal afhangen van de phase van ontwikkeling, waar de samenleving zich op een gegeven tijdstip in bevindt. Maar wel kan dit gezegd worden: onverschillig, of het zieleleven van den kunstenaar al dan niet in belangrijke mate uit de collectieve ervaringen gedifferentieerd is, zijn de kansen op groot werk in hoge mate afhankelijk van het wezen, de waarde dier collectieve ervaringen.
Hoe gering die van gehalte zijn in dezen tijd en in dit land, bewijst deze bundel.
Voor wie op een sterke socialistische dichtkunst in onze dagen hoopt, is Tijdsignalen II een bittere teleurstelling. Innerlijkheid en poëtisch besef ontbreken vrijwel geheel in deze verzameling. Ook heeft men de kans voorbij laten gaan, zijn kracht te zoeken in de harde zakelijkheid, aan onzen tijd inhaerent, waarin de revolutionnaire sentimenten vanzelf hun natuurlijken uitingsvorm zouden kunnen vinden. Het is alles een slap pathos, ongespierde levenloze grootspraak, onrijp, huilerig en dilettantisch, zonder diepte, zonder begrip van wat een gedicht is, en overigens zonder werkelijke opstandigheid. Men blijft onbewogen, voor zover men niet door buitenpoëtische elementen, door het ‘gegeven’, het sentimentele, treffende ‘geval’, het ‘onderwerp’, a priori ontroerd wordt. Maar aan het eigen leven van zulk een geval voegt het gedicht dan niets toe. Integendeel: het verzwakt en verwatert dit. ‘Wat, bij declamatie, op een arbeidersvergadering werkt als een zweepslag, werkt op Victor E. van Vriesland als ulevellen-rijmen’, schreef Jef Last in de bovengenoemde discussie over revolutionnaire poëzie. Dit argument bevestigt alleen, wat wij al wisten, dat een arbeidersvergadering natuurlijk niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats - wellicht in het geheel niet -, reageert op factoren, die in de poëzie liggen. Hetgeen trouwens vanzelf spreekt, en ten aanzien van het begrip revolutionnaire poëzie geen nieuwe gezichtspunten opent en niet ter zake dient.
| |
| |
Uitgezonderd het strijdlied in het dramatische fragment van Henriëtte Roland Holst en Landarbeidersstaking van Garmt Stuiveling, worden, en dit is veelbetekenend, de enkele gedichten uit Tijdsignalen, die wel enige waardering verdienen, juist het minst door de socialistische gedachte gedragen.
1931
Tijdsignalen 1930. Bloemlezing uit moderne revolutionaire poëzie. Tweede jaargang. Amsterdam, n.v. De Arbeiderspers |
|