begeerte ontleent. Nu kan men zeggen, dat weinig ethische standpunten verder van het juist voor onzen tijd, voor de eerste drie decenniën onzer eeuw, wezenlijke en eigenaardige verwijderd zijn, dan juist dit stoïsche. Even ver staat dan ook Stort's werk buiten het geestelijk en maatschappelijk leven van dezen tijd.
Maar natuurlijk niet alleen om dezen zijn begrips- en gevoelsinhoud. Het zou onjuist zijn, dien van het organische, scheppende verwoordingsproces, van de vormgeving die eerst het eigenlijke van het kunstwerk uitmaakt, gescheiden te denken. Een zo eenzijdig en armelijk oordeel, uitsluitend naar het ‘gegeven’, getuigt steeds van wanbegrip tegenover litteraire creatie. En eerst recht in dit geval zou zulk een maatstaf onvolledig en misplaatst zijn, want juist bij Van Genderen Stort heeft men den sterken indruk, dat het intellectuele en daaraan verbonden emotionele levensbeeld, dat den schrijver, door zijn gestalten heen, kenmerkt, niet tot de kern behoort, waarin zijn creativiteit ontspringt, doch slechts een harmonisch in de minder essentiële ornamentiek opgaand onderdeel is.
Het is dan ook geen toeval, dat niet een in sentiment of inzicht zetelende speculatieve overtuiging, maar veeleer een door karakter, temperament, smaak bepaalde zedewet of gedragslijn, de uiterlijke gebeurtenissen van deze romans en novellen richt, en de zielkundige ontwikkelingen vastlegt. De oorzaak is deze, - en hier vinden we den complementairen factor van Stort's afzijdigheid met betrekking tot het tijdsverband der eeuw, - dat de wetten, aan welke dit proza gehoorzaamt, in het bijzonder aesthetische wetten zijn. De aandrift tot schrijven is bij dezen auteur een aesthetische aandrift: en nu is een ethische levenshouding meer geëigend, daarin verwerkt te worden, dan een sociaal of wijsgerig, psychologisch of religieus geïnteresseerde persoonlijkheid.
Hieraan is mede toe te schrijven dat in deze boeken de mensen nooit, in engeren zin, voor ons komen te léven. Het blijven bleke, gestyleerde fresco-figuren. Uitdrukkelijk zij hierbij vermeld, dat het mij volkomen willekeurig toelijkt, een schrijver zonder meer den eis te stellen, dat zijn personen ‘leven’. Dit verkeerd toegepaste criterium dateert uit den tijd van den psychologischen roman of het naturalistisch proza, en reeds bij Van Schendel, aan wien Van Genderen Stort veel te danken heeft, begon de kentering.