| |
Scheltema's ambivalentie
Uitgaande van de op zichzelf menskundige gedachte, dat voor iemand, die aan minderwaardigheidsgevoelens lijdt, onverholen hooghartigheid beter te verdragen is dan nederbuigende vriendelijkheid, had mijn vriend X. zich, met de beste bedoelingen, tot de, zijn innemende natuur vreemde, gewoonte gedwongen, schuchtere lieden op de meest koele en onheus-afgemeten wijze toe te spreken, om maar niet ‘uit de hoogte’ te zijn. Dat was een illusie en een vergissing. Een geheel andere, eerder tegenovergestelde, maar toch vergelijkbare vergissing heeft Adama van Scheltema begaan.
Hij was van aanleg individualist. In 1929 verscheen bij Querido een verzameling opstellen Ter Herdenking van C.S. Adama van
| |
| |
Scheltema, die vele instructieve bijzonderheden omtrent den dichter bevat, en waaruit ik in het volgende hier en daar iets moet aanhalen ter staving van mijn opvattingen. ‘Scheltema is tot het socialisme gekomen’, verklaart Prof. Dr. H. Bolkestein, ‘niet om de arbeiders of de wereld te dienen, maar om zijn eigen ziel te redden en zijn kunst.’ ‘Echter doet men het woord geweld aan of miskent volkomen zijn aard’, zegt hij verderop, ‘wanneer men hem een volksdichter noemt. Hij was niet alleen geen man uit het volk, - van het volksleven en wat gewoonlijk daaronder verstaan wordt wist hij niets, - maar ook de bijna physieke afkeer van de massa heeft hem nooit verlaten; zelfs was een innige menschenliefde hem vreemd.’ Aldus oordeelt iemand, die lange jaren Van Scheltema's beste vriend was en hem door en door kende. Ook het volgende geeft niet het beeld van wat men zich bij een in de gemeenschap opgaand mens denkt: ‘De reisjes... in de ruime, ledige en met feestelijk rood overtrokken 1ste klasse coupées waren voor hem een echte afwisseling, op de poovere banken van een volle 3de klasse zouden zij alle aantrekkelijkheid gemist hebben. Zeker zou een maaltijd in de localiteit van een overvolle coöperatieve keuken hem met weerzin hebben vervuld’ (Laurens van der Waals, in Ter Herdenking enz.) Men ziet, dat Van Scheltema geen volksman was en dat ik hem met recht en reden als individualist bestempelde. En ziehier nu de parallel met mijn vriend X.: Scheltema heeft, op sociale, wijsgerige en kunsttheoretische gronden dit individualisme fel verwerpend en bestrijdend, ook in zijn verzen gemeend, het door populaire bevattelijkheid te kunnen overwinnen, welke populaire
bevattelijkheid echter slechts gevolg ener, in zichzelf genomen eerbiedwekkende, wilsinspanning was. Doch zodoende is hij er alleen maar in geslaagd, het te overwinnen - op de wijze van het individualisme.
Hoe kon het ook anders. Individualist, was hij bovendien een theoreticus. ‘Zijn hoofd regeerde. Zijn geest had hem een weg afgebakend.’ ‘Langs vaste, van te voren door hem zelf getrokken banen moest zijn leven ver boven (de) intieme verlangens en voorkeuren worden geleid’ (Mr. H.P.L. Wiessing, in Ter Herdenking )Geen wetenschappelijk theoreticus was hij, dienaar de uitkomsten der logica om hun zelfs wil zoekt, maar een, die deze hartstochtelijk in de practijk van zijn leven tot in de dagelijkse daden wil toepassen. Zo werd hij de volksdichter van een gefingeerde gemeenschap, waaraan hij geen deel kon hebben, omdat zij (als volkse eenheid) niet bestond. Van het eigen ik uit
| |
| |
moest hij de naïeve, primitief romantische, blijmoedige, strijdvaardige liederen vinden, die in andere tijden als het ware organisch opbloeiden uit de werkelijke, nooit met individuelen wil of denkbeelden benaderde, nooit zichzelf overwegende, maar boerse, kinderlijke, lachende, juichende, vloekende en altijd van eigen wezen onbewuste gemeenschappen van vroegere, eenvoudiger culturen, van jonger, minder verbrokkelde volkeren.
Dat was ook de reden, dat hij bij jongere geestverwanten zo weinig school maakte en, ondanks den groten weerklank dien hij vond, een vrijwel verenkelde figuur in de poëzie bleef. In oprecht en hevig ongeduld brak hij den knop open van bloemen, die misschien eerst over eeuwen, misschien nooit meer zouden opengaan. Want van het industrie-proletariaat stond hij te ver af, door geboorte, opvoeding, milieu, levenswijs, sentiment en aanleg, om uit hun collectieve gevoelens als van zelf de woorden te vinden, die hun eenheid en groei uitdrukken konden. En de volkstraditie in ethnografisch-nationalen zin was reeds veel te z lang dood en begraven, om nog een levend lied op te leveren. Zo zijn het eerder de talloze half intellectuele (geestelijke) ‘kleine luyden’ met linkse sympathieën geweest, die hem onverdeeld volgen konden, met andere woorden het grote, meer humanitair dan omwentelingsgezinde, niet tot felsten partijstrijd maar tot persoonlijke ‘geestelijke opheffing’ geneigde deel der s.d.a.p. Men onderschatte niet de mate van levensmoed en vreugde, die hij zodoende den tienduizenden verschafte, bij wie hij gehoor vond. Hij heeft hun geluk gegeven, en het besef ener schoonheid uit, door en boven hun dagelijks zwoegen. Maar hij zelf moet zich zijn socialistische lezers toch anders voorgesteld hebben dan zij waren, en men kan zich iets van de verbitterde teleurstelling begrijpen, waarmede hij, in ruimeren kring dan enig ander dichter gewaardeerd (‘aan zijn graf werd meegedeeld, dat van zijn bundels 65000 exemplaren waren verkocht’, Bolkestein, Ter Herdenking )langzamerhand zijn belangstelling aan het eigenlijke partijleven onttrok. ‘Er zijn inderdaad oogenblikken geweest, waarin de verbinding
met het socialisme draad-dun is geweest, maar verbroken is zij nooit.’ (Prof. Dr. W.A. Bonger, Ter Herdenking)
Door de jongere litteratuurcritiek wordt hij niet meer genoemd: zij kent hem niet meer, voor haar schijnt hij zijn betekenis verloren te hebben. Onverklaarbaar is dat niet; wij zullen zien waardoor.
| |
| |
Adama van Scheltema was droefgeestig van aard. Hij was ‘een melancholicus’. Van zijn jeugd heet het: ‘Het teekent de gemoedsgesteldheid van den schrijvenden gymnasiast, dat zijn proza veel minder den invloed vertoont van Van Deyssel, wiens woordkunst zooveel jongeren beheerscht heeft, dan van den armer begaafden dokter, die, schreiende om 's menschen leed en uit eigen zwaarmoedigheid, door de straten van Amsterdam reed: Zuster Bertha van Aletrino was geest van Scheltema's geest. En de uitingen daarvan verschillen ten eenenmale van den vagen weemoed, die in de overgangsjaren zoo menige jongensziel week maakt.’ (Bolkestein, Ter Herdenking )Dezelfde levensbeschrijver spreekt over de ‘uitstortingen van zijn pijnigende zwaarmoedigheid’. ‘De grondtoon van Scheltema's karakter’, zegt Bonger, ‘was melancholie, en melancholicus zou hij ook geweest zijn, zonder kunstenaar te zijn.’ (Ter Herdenking) ‘Velen van ons maakten zich diep bezorgd over deze stemmingen, en een enkele smeekte hem zelfs onder bittere tranen, om terwille van wie hem zoo hartelijk gezind waren, zich te verzetten tegen deze duistere gedachten en nog duisterder plannen.’ (Aart van der Leeuw, Ter Herdenking) Hij was ‘telkens opnieuw zenuwmoe, van afkomst een hypochonder, en tot zijn dood toe uiterst prikkelbaar.’ (Wiessing, Ter Herdenking )Hij redde zich uit deze melancholie in de socialistische levensbeschouwing, en de dichter der blijheid werd hij: door een wilsdaad. ‘Als men hem zoo gadesloeg’, schrijft Van der Waals in Ter Herdenking, ‘kreeg men eerst een begrip van de sterke wilskracht die hem dreef en van den onverwoestbaren
levenslust die, ondanks zijn neiging tot tobberij en zelfkwelling en den bijna ziekelijken angst voor de kleine moeilijkheden des levens, in hem leefde.’ In deze mededelingen is m.i. de ‘levenslust’ en het ‘ondanks’ alleen uit die ‘sterke wilskracht’ te verklaren. ‘Scheltema was socialist geworden en daardoor dichter.’ En ‘zoo beschouwde Scheltema, eenmaal zich van zijn talent bewust geworden, het dichterschap als een roeping, het verzen maken als een plicht.’ (Bolkestein, Ter Herdenking )Hij achtte het zijn sociale taak, door zijn werk den mensen moed, kracht en sterkte te geven.
En om nu op de jongeren terug te komen: juist dit bewust gewilde optimisme kwam buiten den geest van den tijd te staan. De wereldoorlog trok een streep onder dit evolutionistische, idyllische, welgemoede, humane socialisme van voor den oorlog. De staalharde werkelijkheid der revolutie, zoals die vooral in Rusland zich voordeed, verving, ook bij haar aanhangers, de
| |
| |
idealiserende opgewektheid, door verbeten ernst, en was wel geschikt, in de plaats van rationeel geleide wilsuitingen, onbedachtzamer driften te ontladen. ‘Carel Scheltema had... niets van de jeugd van nu. De harde realiteiten van hèm waren iets aparts aan hem en van een heel ander maaksel, en een heel andere komaf.’ (Wiessing, Ter Herdenking )De algemene mense-lijkheids-gevoelens, als waarop Van Scheltema gedreven had, kwamen (litterair gesproken) in half mystisch of half expressionistisch vaarwater. Het was, - dit alles geldt, wel te verstaan, de poëzie -, het was gedaan met De Blijde Wereld, met die echt Hollandse en ethische blijheid en dierbaarheid van overtuiging, die in haar kijk op hervorming van wereld, mensen en maatschappij, de dingen liefst van den zonnigen kant opneemt. Ik denk ook aan ‘die verzen, waarin (Scheltema) het burgerlijke omzet tot iets liefs. Zijn ironie glimlacht dan wel door zoo'n gedichtje heen, maar net als bij Heine zit hem de zoetheid van het gevoel zelf toch het diepst.’ (Wiessing, Ter Herdenking) Zoveel millioen doden eerst, een in onvoorstelbare ontreddering bloedend ontwrichte samenleving daarna hadden de natuurlijke ontwikkeling van dergelijke sentimenten verstoord. Daardoor is het reeds psychologisch verklaarbaar, dat Gorter, Henriëtte Roland Holst, Van Collem niet, Van Scheltema wèl, na en door den oorlog, op den achtergrond geraakte, zelfs als men nog geheel afziet van een vergelijking van hun zuiver poëtische waarde, daar deze toch slechts bij de allerweinigsten voor ruime erkenning den doorslag geeft. Immers, wat dit laatste betreft, ‘in onzen tijd is het genieten van poëzie een geesteswerkzaamheid geworden,
waartoe men, naast andere, op school wordt voorbereid en die onder volwassenen de bezigheid blijft voornamelijk van degenen, die er zich voor hebben gespecialiseerd; er zijn vakkundige lezers van verzen zooals anderen ingeteekend zijn op een weekblad voor scheikunde.’ (Bolkestein, Ter Herdenking) ‘Scheltema beschouwde’, naar wij zagen, ‘het kunstenaarschap als een sociale functie, waarvoor ook hij een geroepene was. Voor zijn functie werkte hij met ijzeren wil, was hij altijd in het gareel.’ (Bonger, Ter Herdenking) Dit bracht dezen, door rationalistische wilsmotieven tegen de eigen, van huis uit zwaarmoedige en individualistische natuur optornenden, auteur tot zijn ongerechtigd maar diep, echt en vurig pathos tegen Vincent van Gogh en andere groten (in De Grondslagen eener Poëzie, 1907), die van Scheltema's renaissance-ideaal van harmonie en gezondheid zo verre stonden. Overal, waar deze bezielde rhetorica
| |
| |
doorbreekt, gelijk in deze en andere passage's der Grondslagen, of in Amsterdam (1904), of later, in gedeelten van De Tors (1924), daar is hij waarschijnlijk spontaner, onmiddellijker zich zelf, dan in de spontaan en onmiddellijk schijnende liedjes zijner acht bundels. ‘Hij beoefende het dichten als een vak; in dage-lijkschen arbeid gaf hij zich moeite, het handwerk daarvan grondig te leeren kennen; niets kon hem dan ook meer grieven dan dat men zijn liederen als losjes opgeschreven stemmingsneerslagen beschouwde, terwijl die uiterste eenvoud in werkelijkheid eerst bereikt werd na langdurige oefening in het beheerschen van zijn instrument, de taal.’ (Bolkestein, Ter Herdenking) Deze slechts naar het uiterlijk gemakkelijk geschreven gedichtjes waren zowel in hun vorm als ook in hun innerlijke gesteldheid vrucht van een hardnekkige wilsspanning. En zij waren ten slotte tezeer van de beredeneerde neiging tot populariteit doortrokken, en ook eigenlijk in dieperen zin niet muzikaal genoeg (ondanks hun zangerigheid), om altijd het onbetwistbaar sterke natuurgevoel ongedeerd te houden. (Ook muziek zelf ‘was voor Scheltema een gesloten boek. Hij bezocht nimmer de concertzaal’. Hij ‘heeft zijn geheele leven dit gemis diep betreurd’. Hij kon van de ‘muzikale herscheppingen van zijn werk geen kennis nemen, nog minder een oordeel daarover hebben’. Aldus Bonger in Ter Herdenking. Het is natuurlijk niet gezegd, dat in het algemeen tussen de ene en de andere soort muzikaliteit verband bestaat, en bij mijn weten is dit interessante vraagstuk nog nimmer stelselmatig onderzocht).
Gaan wij den volledigen arbeid van C.S. Adama van Scheltema en het geheel der ons ten dienste staande gegevens nog eens na, dan, zonder in eerbied en waardering te kort te schieten voor zijn zichzelf verzakende intenties en duidelijke begaafdheden, komen wij tot deze slotsom. Van Scheltema verwarde, en dit lijkt de fundamentele trek van zijn werken en streven, het oeuvre, dat van een collectiviteit uit geschapen wordt (na de middeleeuwen hier niet meer tot stand gekomen en voorshands nog ten hoogste toekomstmogelijkheid), met het oeuvre, dat voor een collectiviteit bedoeld is. Hem was ‘gemeenschapskunst’ de kunst niet van, maar voor een gemeenschap. En aan dit, m.i. ontoelaatbare standpunt knoopte hij gevolgtrekkingen vast, die ik zowel op logische als op empirische gronden meen te mogen afwijzen. Desnoods en desgewenst zelfs op grond van juist dezelfde historisch-materialistische argumenten, waarop hij zich beriep.
| |
| |
Wat de bloemlezing aangaat, die de aanleiding werd tot dit opstel, de keuze uit het werk maakt haar o.a. voor scholen geschikt. Ik persoonlijk zou die keuze soms anders gewenst hebben, hier beperkter, daar uitgebreider. Maar zulk een bezwaar kan men tegen bijkans iedere anthologie aanvoeren, en deze is overigens niet onverdienstelijk.
Met één voorbehoud echter. De inleiding van den heer Arn. Saalborn valt gestreng te veroordelen. Zij wemelt van misvattingen en denkfouten, getuigt van volslagen ondeskundigheid, en is in een vulgairen, onbeduidenden stijl geschreven. Zij bevat schier geen alinea, die omtrent een juist begrip van poëzie geen misverstand wekt, of een verhelderend inzicht in de figuur van Adama van Scheltema niet tegenwerkt.
1931
Poëzie en Proza uit het Werk van C.S. Adama van Scheltema. Gekozen en ingeleid door Arn. Saalborn, leeraar aan het Barlaeus Gymnasium te Amsterdam. Met vier portretten. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1930 |
|