| |
| |
| |
Doorbraak van een Binnendijk
In 1930 gaf D.A.M. Binnendijk, na ongeveer tien jaar lang essayistisch en apologetisch het werk zijner geestverwanten beschreven te hebben, voor het eerst, in nauwelijks een vel druks, zijn eigen verspreide verzen uit in den bundel Het Andere Land. Hij mag dan ook als typisch vertegenwoordiger van een richting gelden. Herinner ik mij goed, dan noemde indertijd Marsman, me de hem eigen aanvoerders-allure, Binnendijk een trouw soldaat in de gelederen der moderne dichters van hun leeftijd.
Wanneer wij zien, dat hun beweging eigenlijk haar aanvang en uitgangspunt, haar eerste programma's en haar aaneensluiting vond bij Herman van den Bergh, in die dagen leider van Het Getij, dan kunnen wij in iemand als Binnendijk eerst recht vaststellen, hoezeer de zogeheten jongeren zich van dit hun geboortedorp naar een ‘ander land’ verwijderd hebben.
Verloochenen doen zij hun afkomst intussen, althans theoretisch, niet. En wel het minst juist Binnendijk, die, in een even scherpzinnig als van piëteit getuigend opstel, Van den Bergh's in De Spiegel gebundelde gedichten bij een ongeïnteresseerd publiek circa zeven jaar na dato inleidde (1925). In die eerste, wilde jaren van Het Getij werd tegen de alom overheersende classicistische vormverstarring der Boutens-epigonen, of de al te betogende Beweging-philosophie, de hartstochtelijk aardse emotie ener excessieve taalverheviging gesteld, die met het gelijktijdig opkomende internationale expressionnisme samenvloeide. Maar wat in dien tijd na den oorlog nog een probleem was, n.l. vormverbreking en -vernieuwing, is het thans niet meer. Er ligt psychologisch een geweldige afstand tussen die periode en het reeds weldra aanbrekende ogenblik, waarop deze jongeren, van huis uit al ietwat ouwelijk, vol genoegdoening zouden constateren dat ze, - hetgeen eigenlijk aanzienlijk meer hun bestemming was, - de, litterair gesproken, jongste generatie bereids niet meer uitmaakten.
In de nu volgende, veeleer reactieve phase gevoelden zij zich veel meer thuis dan in de min of meer omwenteling-brengende jaren van Van den Bergh's Studies. Hoe kon het ook anders? In hun hart hadden ze dezelfde individualistische houding tegenover maatschappij en leven, als de Nieuwe Gids eigen was. Indien ik voor een enkelen keer mag afwijken van het goede gebruik, geen eigen uitspraken aan te halen, zou ik, om niet in minder bondige herhalingen te vervallen willen verwijzen naar
| |
| |
mijn essay Onzaakkundige Zakelijkheid (zie pag. 72). Kortheidshalve zij herinnerd aan de daar, bij de jongeren, geconstateerde ‘afwezigheid van elke maatschappelijke oriëntering’ en van ‘socialen, cultuurpsychologischen kijk’, toe te schrijven aan gebrek aan belangrijke levenservaring en aan ‘de culte van een, van alle mogelijke gemeenschap afkerig, verouderd individualisme’. - Zij hadden, daar komt het maar op neer, te weinig beleefd. Zo werd dan door hen, behoudzuchtig, de eens door Van den Bergh (misschien teveel volgens een vooropgezet theorema) verworpen vorm weder als ideaal langzamerhand in ere hersteld. Zij het dan wat soberder en zakelijker, na deszelfs zuivering van de laatst overgebleven excessen en verrijkingen van de Nieuwe Gids. Maar mocht ook al de, mede onder aanmoediging van Nijhoff's critieken in de N.R.Ct., herstelde vormbevestiging en -beheersing, bij 1910 vergeleken, onmiddellijker en zakelijker geworden zijn, een vernieuwden inhoud bracht zij helaas niet mede.
Toegegeven: de slecht befaamde ‘ivoren toren’ van vroeger werd thans niet meer door de dichters bewoond. Maar dan toch, met vergunning, een clublokaal, - waar de vaderen dezer esoterische Societas Juniorum de normen en vormen vastlegden, en de gebruiken canoniseerden. Want ongelukkig voor de jongere poëzie in ons land, werd het gebrek aan belangstelling vanwege het publiek gecompenseerd door een overmaat van belangstelling der dichters voor elkaar. De vereniging De Distelvinck werd enkele jaren na oprichting der Vrije Bladen ontbonden; niet onwaarschijnlijk was hiervan mede oorzaak de gerechtvaardigde vrees, voor een kliekje gehouden te worden. Het praatje der wederzijdse ophemelarij is weliswaar goeddeels een praatje: door welke onderlinge vriendschapsbanden zij ook verbonden waren, de toon dezer dichters, wanneer zij over elkander schreven, bleef in het algemeen zeer critisch, en zij zeiden elkaar vaak scherpe waarheden. Maar het terrein hunner aandacht was, ondanks alle gepraat over het leven, te beperkt; en zowel te beperkt litterair, als in het litteraire zelf weder te beperkt. Zij vonden alles van elkaar te onevenredig belangrijk. Hun eensgezindheid omtrent de grondslagen der poëzie maakte al wat ze schreven te schematisch en te programmatisch. In elk vederlicht bundeltje, hoe futiel van gehalte, vonden zij aanleiding om een nieuwe stroming te constateren; om met de pietluttige voldoening van een postzegel- of vlinderverzamelaar een aparte variëteit vast te stellen; om een nieuwe nuance van
| |
| |
een oude, of een oude nuance van een nieuwe richting te ontdekken. Misschien was de aangekondigde reorganisatie van Erts tot Balans een symptoom van beterschap; maar tot dat ogenblik was het zo, dat elk litterair zuchtje of snikje hun vergaande conclusies deed trekken omtrent scholen, indelingen, kansen en data van hele, versgekarnde, generaties. Vooral Marsman, maar ook Scholte, en Binnendijk zelf, hebben in deze gezondigd; eigenlijk allemaal.
Individualisme, onmaatschappelijkheid en gebrek aan wat ik nu maar kortweg levenservaring zal noemen; deze eigenschappen gevoegd bij de hierboven geschetste saamhorigheid der jongeren, - het is waarlijk niet te verwonderen, dat de gevolgen een meer conservatieve richting der moderne poëzie waren. Want na Het Getij waren Marsman en De Vrije Bladen op den voorgrond gekomen. En een tijd lang werd langs dien weg Bloem, Nijhoff en A. Roland Holst, en in mindere mate ook Werumeus Buning, meer persoonlijk dan door hun oeuvre, grote invloed toegekend op de ontwikkeling van smaak en waardebepaling in poeticis. En dit door het medium, welks onvervaarde baldadigheid hun deftige afgemetenheid toch niet verstoren kon: Marsman. Hij vormde de schakel. Door ze, volgens zijn eigen formule, ‘vitaler’ te maken, zoals dat met zijn aard overeenkwam, deed hij zekere oordelen en preferenties aanvaardbaarder, verlokkender voor zijn volgelingen worden. Het is voor een belangrijk deel door dit proces, dat de aesthetiek der, als die van 1910 aangeduide generatie allengs overgenomen werd door de groep die zich als de generatie van 1918 beschouwde; hetgeen dus een stap terug betekende.
Het bleek dan ook al spoedig weer gedaan te zijn met de revolutionnair vernieuwende, maar in de geboorte gesmoorde vormverbreking der sterk sensuele Getij-periode, onder leiding van Herman van den Bergh.
In de psychische ontreddering van vlak na den oorlog, was dit zoeken naar een doorheenbreken door den traditionelen versvorm als de technische uitdrukking van een kosmisch-pantheïstische aandrift te verklaren, die, hoe onvast en richtingloos misschien, toch werkelijker, echter, heviger was dan de gevoelsinhoud der jongeren nog ooit in latere jaren zou zijn. Deze aandrift deed aan politieke of theologische begrippen, zoals die door de overlevering waren ingesteld, geen recht wedervaren, zelfs niet door stilzwijgende instemming. Toen zij dan ook, na en tegenover de, van haar onafscheidelijk te denken, werking
| |
| |
van den wereldoorlog, als verouderd, ouderwets te beschouwen was, werd van zelf ook de nieuwe techniek weer verlaten. Zonder haar toekomstmogelijkheden nader te onderzoeken, zonder de goede elementen in haar nader tot ontwikkeling te brengen, keerde men haar radicaal den rug toe. Want men had inmiddels teruggegrepen naar de schoonheidsleer van vóór den oorlog; de Getij-versificatie gold van nu af aan, - bij alle historische waardering voor Van den Bergh -, als ‘de mauvais goût’. Alleen de ‘goede toon’ gaf thans een goeden toon in een vers, en gaf den toon aan. Bepaald vereist werden traditie, vers-dogmatiek en behoudzucht niet positief, als men tegen deze drie maar niets ondernam. Wie zonder wenk niet reeds dit stille wachtwoord begreep, was voor deze dichtergemeenschap ondeugdelijk en te licht bevonden. Want gangbare overtuigingen lagen ten grondslag aan haar levenshouding. En het inzicht in de maatschappij kwam niet uit boven wat dit woord in Engelse vertaling aan poëtisch vruchtbeginsel pleegt op te leveren.
Is het dan nog te verwonderen, dat het werk van het merendeel der jongeren aan geestelijke waarde moest verliezen? en dat men kon beleven, hoe een der gewezen voormannen in één adem als Nederlanders van dezelfde en gelijkwaardige orde Vondel, Rembrandt en - Jan Pietersz. Coen noemde? De doem der hier bedoelde jongere dichters van ons land lijkt mij te liggen in de volgende omstandigheid. Terwijl een sterk levende, volledige, en onbewust een gezond evenwicht zoekende persoonlijkheid haar maatschappelijk inzicht en gevoel, haar betrekking tot de samenleving, in haar particulier leven tot uiting zal brengen, en de gecumuleerde kracht der ongeremder, on- en buitenmaatschappelijke neigingen zich in haar kunst-creaties een uitweg zal banen, was bij voormelde jongeren het omgekeerde het geval. Als mens waren zij individualist, zonder belangstelling of richting ten aanzien van het sociale; in hun werk echter verdedigde hun gevoel hardnekking een terugschrijdende orde, van welken aard dan ook, en dit blijkbaar als overcompensatie van het tekort van hun sociale ik.
Vandaar het eigenzinnig vasthouden, zowel in hun critisch werk als in hun poëtische productie, aan wat, door hen, als onveranderlijke norm van het ‘poëtische’ aangenomen werd. Als vage, internationale en voor alle tijden geldende abstractie is dit begrip echter zinledig, gelijk Camille Mauclair aantoont: Het geestesleven is in voortdurende verandering; wanneer een voorgoed onveranderlijk af te kondigen maatstaf voor een
| |
| |
poëtische schoonheid bestond, niet gebonden aan den zich immer vernieuwenden groei van het leven, noch aan tijd, omgeving, afkomst en duizend andere wisselende factoren, dan was het schone alleen volgens een recept, of door dode imitatie en normalisering te bereiken, onvrij en in universele stelselmatigheden versteend tot werktuiglijkheid. Misschien bestaat een geheime, onkenbare achtergrond van wetten voor alle grote geestesuitingen; maar niets is onvruchtbaarder, dan hier practische gevolgtrekkingen uit te willen maken bij het scheppen of beoordelen van kunst. ‘La création est la réaction d'un esprit en des circonstances données, et dépend de la nature de cet esprit’, zegt Paulhan. Dat iemand van de allure van A. Roland Holst, in zijn groots isolement, aan onvergankelijke, niet menselijke normen zijn impulsen tracht te ontlenen, is, hoe men ook over de mogelijkheid of de opportuniteit daarvan moge denken, een verheffend schouwspel, terwijl bovendien deze dichter zijn laatste woord nog niet gesproken heeft en misschien nog ingrijpender evoluties te zien zal geven. Bij jongere mensen echter is deze houding onverdraaglijk.
Ik kon, naar aanleiding van Binnendijk's kleine plaquette, zo algemeen mogelijke opmerkingen maken, omdat hij, zoals gezegd, de karakteristieke vertegenwoordiger van een gehele richting is. Zijn werk is schoon misschien, volgens de criteria van de school der jongeren, maar het is dood. Over deze school schrijvende, kenschetste ik tegelijk Binnendijk. Na hem aldus in zijn tijd gesitueerd te hebben, zal ik mij in het tweede gedeelte van dit essay meer in het bijzonder met zijn bundel Het Andere Land bezighouden.
Nadat ik in mijn voorafgaande uiteenzettingen het geestelijk milieu behandeld heb, waartoe Binnendijk behoort, en waarvan hij litterair-critisch, een der leiding gevende woordvoerders is, kom ik thans tot een onmiddellijker beoordeling van zijn gedichten. Mijn indrukken daaromtrent samenvattend, blijft mij vooral de herinnering bij aan veel bekoorlijk vormschoon, dat echter den lezer slechts gedeeltelijk bevredigt. Het is, naar mij voorkomt, niet verzadigd en doorgloeid van de menselijke aandoeningen, die de aesthetische vooraf moeten gaan; het bemantelt een leegte. Dezen kunstenaar doet het leven zich niet voor als een werkelijkheid, die hetzij met koppige krachtsinspanning vastgehouden en in haar uiterste intensiteit benaderd, hetzij scherpzichtig uitgehold en ontkent moet worden, en opgeheven
| |
| |
tot een andersoortige ervaring in een ‘ander land’. In deze verzen is die overtuiging verloren gegaan in het narcisme van een zelfgenoegzaam vormbehagen. De onvruchtbare schoonheid der eigenliefde spiegelt er zich in tot een leeg formalisme.
Het is weer het oude liedje, hetzelfde als bij Theun de Vries en zovele anderen van deze generatie: een formele schoonheid, die de potentie van leven ontbeert. P.N. van Eyck, in zijn bespreking van den bundel in de Juli-afl. van Leiding 1930 karakteriseert dit verschijnsel niet ten onrechte als een ‘tekortschieten der ervaren werkelijkheid’. Dit tekortschieten van het ervaren der werkelijkheid heeft tot onvermijdelijk gevolg, dat de aard der, hoe fraai ook uitgedrukte, gemoedsbewegingen, ons op zichzelf te weinig boeiend lijkt. ‘Zij is niet jong,’ zegt Donker van deze poëzie, en ‘eer nabloei dan belofte’. En Jan Engelman betreurt ‘die liefde tot de rococoverfijning, die een Hollander bijna altijd slecht afgaat’. Een aaneenschakeling van precieuze, edel fonkelende detail-vondsten, krijgen deze verzen iets spichtigs, wanneer men ze in hun geheel overziet. Ze zijn al te weinig elementair. Zij tonen een tekort, niet aan onmiddellijk leven, - dat vragen wij niet -, maar aan bemiddelende levenskrachtigheid. Ze zijn mij te ‘poëtisch’, in den zin als ik dit criterium in mijn eerste artikel omschreef. Dit zien van de wereld op verkleinde schaal vermoeit het oog.
Naar drie uitingswijzen kan men de gedichten van Het Andere Land onderscheiden. Daar zijn zulke, die ik plastisch objectiverend zou willen noemen, waarin alle persoonlijk gevoel geheel in een, duidelijk afgetekende, gestalte buiten den dichter geprojecteerd is. Dan zijn er die, waarin de lyrische emotie vrijer en directer tot uiting komt. Ten slotte dan de gedichten, waarin deze emotie weder door de religieuze kern van het boekje, waarmee ook de titel samenhangt, opgeheven en tevens gebonden wordt.
De Jonge Koning, Fontainebleau en Het Visioen van Dareios behoren tot de eerste groep. Zij staan zozeer buiten onzen tijd, dat men zich verbaasd afvraagt, of we tot De Hérédia, Leconte de Lisle en de andere Parnassiens teruggekeerd zijn. Toch zijn ze in zover weer juist van dezen tijd, dat ook de overige jonge dichters zich weer zeer frequent met dergelijke, en op deze wijze behandelde gegevens bezighouden; de lege, koude prachtlievendheid van het eerst- en het laatstgenoemde gedicht, te steriel om geest of gemoed te kunnen overtuigen, vinden we ook bij hen vaak. Op Nijhoff's voetspoor heeft vooral Van Geuns zich
| |
| |
op dit genre toegelegd. In zover zijn deze gedichten echter niet met die van genoemde Fransen te vergelijken, dat zij de metrische onregelmatigheden vertonen, welke sedert Buning zo vaak in overigens streng maatvaste verzen gevonden worden; ik voor mij persoonlijk heb die ontbrekende of overtollige voeten nooit als een verrijking der techniek gevoeld. Van de drie hierboven vermelde gedichten acht ik Fontainebleau het beste geslaagd. Een sterk en suggestief uitbeeldingsvermogen schept hier met sobere maar precies toereikende middelen een indrukwekkend beeld dat, ondanks de volkomen klaarheid van omlijning, atmospheer niet ontbeert. En vol onvrede vraagt men zich af, hoeveel schoonheid ons dit beheerste en rijpe talent wel niet had kunnen geven, wanneer het door een oorspronkelijker en gerijpter menselijkheid gedragen was.
Van de subjectievere gedichten zijn Absolutio I en II een goed voorbeeld. Tot de uiterste onmiddellijkheid van een ‘ik’ komen ze niet: een rest van de bekende, thans genoegzaam onderzochte reserve laat het nog maar een ‘wij’ zijn, die aan het woord komt. Maar het plastische is hier vervangen door het motorische, dat ons dadelijk in de spheer van Marsman brengt. Overigens blijkt ook meer de zwakheid van het gevoel, nu het onbetoomder en onverwerkter zichtbaar wordt. Het verdraagt de vrijheid slecht en gaat, in die grote ijlte, op de tenen staan om groter te lijken. Maar toch hebben deze gedichten, de enige twee uit den bundel die ‘vrij’, d.w.z. zonder maatschema geschreven, zijn, mogelijkheden en kwaliteiten die den wens doen opkomen, dat Binnendijk het nog eens verder in die richting mocht zoeken. Ze zijn gedrongen van uitdrukking, en toch los en levendig van beweging. Ook hier herkent men die begaafdheid, sierlijkheid en kundigheid, waartegen men zich wapenen moet, als men critisch tot des dichters tekortkomingen wil doordringen.
En nu de religieus getinte verzen. In de algemeen gehouden karakterschets, die ik aan deze bespreking liet voorafgaan, kan men wellicht een indicatie vinden voor mijn vermoeden, dat Binnendijk, zo zijn nog aesthetische levenshouding zich eens mocht verdiepen, zich misschien langzaam in de richting van godsdienstigheid zal bewegen, en zal eindigen bij de geloofsverzekerdheid der christelijke kerk. Gedichten als Jezus Consolator spreken voor deze hypothese; meer nog zijn uitingen, in De Vrije Bladen, in een beoordeling van iemand die mij na staat. Daarin toch prijst hij, als ‘open weg’ en creatieve rich- | |
| |
ting, het beleven van God als ‘oorspronkelijk schepper’ tegenover een andere godsopvatting, waarboven hij, in ander verband, ‘een God van bewustheid, een daadwerkelijk God’ stelt. Binnendijk staat in deze ontwikkeling niet alleen: Nijhoff is hem hierin voorgegaan, en neigt, maar voorshands ietwat katholiserend, tot hetzelfde.
Intussen verwerkelijkt het religieuze beginsel van Het Andere Land zich het schoonst in sommige der Kwatrijnen, waarin het tevens de elementen der directere gevoelsuiting, die de verzen der tweede groep kenmerkte, in zich verenigt. De in dezen bundel bijeengebrachte kwatrijnen - een versvorm, door een onzer oudere dichters geringschattend als ‘de pasmunt der poëzie’ aangeduid, - kan ik schier zonder uitzondering of voorbehoud waarderen. In hun geserreerden vorm komen de beste eigenschappen van Binnendijk's edelsmeedwerk tot hun recht. Zij geven den lezer vrijheid, van hem te verwachten en te verlangen, dat hij zich nog eens aan zijn zwakheden, die ook die zijner tijdgenoten zijn, zal ontworstelen. Het is wel voornamelijk om de drie bladzijden dezer Kwatrijnen, dat wij ondanks onze bedenkingen Binnendijk dankbaar vermogen te zijn voor zijn bundel. - Ik betreur dat daarin niet ook is opgenomen het kwatrijn uit Erts 1927 met dien prachtigen beginregel: Eeuwen oud is de zon die U verblindt.
In denzelfden jaargang van Erts spreekt Binnendijk over ‘de gecompliceerdheid der wederzijdsche invloeden, die nimmer volledig zijn op te sporen en in hun verwikkeldheid zijn te registreeren’. Neen, niet volledig, maar soms gedeeltelijk; en dat ten slotte dit zo weinig omvangrijke bundeltje hier nog toe noopt, is jammer. Het aantonen van invloeden, geliefkoosde arbeid van schoolmeesterende philologen, is in het algemeen meer van cultuurhistorische dan van kunstcritische betekenis, en daarom pleeg ik het in deze meest bij vluchtige vermeldingen te laten. Voorzover er wèl aesthetische waarden mede gemoeid zijn, is dit algemene probleem te moeilijk en delicaat, om terloops behandeld te worden. In dit bijzondere geval echter is er aanleiding, even bij de kwestie stil te staan.
Wij moeten namelijk onderscheiden tussen navolging en invloed. Bij het eerste ligt de oorzaak in een onbewuste reminiscentie, zoals zo vaak voortkomt en waaraan ook de sterksten zich niet geheel kunnen onttrekken (waartoe ook?). Zij uit zich meestal in overeenkomst met ander werk van een motief, een vergelijking, een concreet en duidelijk gegeven. Invloed
| |
| |
daarentegen geeft meestal een meer algemene overeenkomst, in stijl, toon en stemming; want invloed ontstaat niet zozeer door herinnering, maar door gelijkwerkende factoren als: persoonlijkheid, opvoeding, milieu, indrukken e.d., die bij de betrokken auteurs verwant zijn. - In Het Andere Land nu trof ik twee zo merkwaardige grensgevallen aan tussen navolging en invloed, dat ik het wel de moeite waard vind, er even de aandacht op te vestigen.
Het eerste grensgeval helt over in de richting van navolging. In het kwatrijn In Memoriam J.H. Leopold, heet het van diens sterven: het was een wederkeeren In 't leven dat hem eertijds had gedood. Mijn bedoeling wordt duidelijk, wanneer men hiermede het vers van Boutens vergelijkt: Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden Die het leven nam. De gedachte is dezelfde.
Het andere grensgeval helt over in de richting van invloed. Het Einde, van Binnendijk, had door Nijhoff geschreven kunnen zijn, zozeer komen stijl, toon en stemming overeen met Nijhoffs werk, en met name diens gedicht Het Bruidje (in Vormen. )Dit blijkt vooral uit de laatste strofe van beide gedichten, die ik hier overschrijf.
Nijhoff:
Want levens overvloed heeft tot den dood
Haar hart ontroerd. Nu gaan de bloesems vallen,
En haar onzegb're weemoed vouwt de smalle
Handen op het geheim van haren schoot.
Binnendijk:
De handen vallen in haar schoot te zaam.
Het licht bluscht uit. De avond is gekomen.
Nu gaat het weerloos bloed verstroomen,
En 't lied besluit met Gods troostvollen naam.
In het voorbijgaan zij er nog op gewezen, dat de eerste twee verzen bij Nijhoff op hun beurt weer navolging zijn van deze van Boutens: En alleen is leven leven Als het tot den dood ontroert. Ik zeide reeds, dat gevallen als deze geen gevolgtrekking wettigen ten aanzien van de schoonheid van een gedicht. Wel plegen zij op een zekere, niet aesthetische maar psychologische zwakheid te wijzen. Dit is de reden dat ik deze twee, ook op zichzelf belangwekkende, voorbeelden uit Binnendijk's werk aanhaalde. Men herinnert zich immers, dat ik een voorlopig tekort in zijn persoonlijkheid als mijn fundamenteel bezwaar aanwees.
| |
| |
Binnendijk heeft eigenlijk altijd pech gehad. Want het is zijn noodlot geweest dat toen hij in zijn eersten bundel met onbetwistbaar talent den geest van zijn generatie representatief tot uiting bracht, het aesthetisme in de poëzie juist zijn eindpunt bereikt had en - de litteratuurgeschiedenis schommelt steeds tussen pool en tegenpool - een scherpe actie intrad tegen deze richting. Die actie stelde de persoonlijkheid boven het handwerk, en Binnendijk, die wellicht de scherpzinnigste essayist en polemist van zijn geestverwante leeftijdgenoten geweest was, werd nu dan ook aanstonds staatsvijand nummer één. Toen de - door Bloem aldus geformuleerde - antithese ‘vent’ en ‘vorm’ ontstond, stond hij in de toen volgende debatten aan de heftigste aanvallen bloot. Vooral de strijdwijze van Du Perron was zeer krenkend in dien tijd toen men aan taal en stijl der ‘persoonlijken’ tegenover tegenstanders nog niet gewend was als thans. Binnendijk, diep gegriefd, trok zich jaren lang uit de letteren terug en verbrak ook in periodieken zijn zwijgen niet; de oppositie concentreerde zich in de oprichting van Forum terwijl De Vrije Bladen (in hun bestaanden vorm althans) uiteenspatten. En nu, zes jaar nadien, komt Binnendijk, die eerst de laatste jaren weer enkele gedichten in tijdschriften heeft gepubliceerd, met een tweeden bundel: poëzie welke, naar het schijnt, in niet geringe mate haar voormalig formalisme verloor en aan de criteria zijner vroegere tegenstanders en bestrijders beantwoordt. Maar - en dit is opnieuw zijn pech, of, wil men het plechtiger zeggen, zijn noodlot - nu heeft juist weer de persoonlijkheids-aanbidding, na jarenlange hausse, haar hoogtepunt overschreden en stort snel
omlaag. Behoudens enkele fanatieke dogmatici en ‘old-timers’ dier richting is niemand er meer blind voor, dat zij op haar beurt geheel een arsenaal van conventionele chiché's heeft verzameld, waaruit epigonen, in de plaats van het bloed, de paradijzen, de engelen, den wind, de stilte, het sidderen, huiveren, onttijgen enz. enz. van weleer, thans de meer ‘tellurische’ attributen der zelfonthullende ‘ventisten’ putten, alledaagser, ironischer, sarcastischer, minder vaag vooral, minder welluidend-zoemend, maar langzamerhand niet minder afgesleten...
Binnendijk of De Vertraagde Reflex, zou men deze litteraire tragedie kunnen betitelen. Overigens pleit dit alles ten zeerste voor het karakter, de... persoonlijkheid van dezen dichter. Hij heeft zich nooit op sleeptouw laten nemen, er zich nooit om bekommerd uit welken hoek de wind waait. Zijn veranderde
| |
| |
poëtische impuls kwam van binnen, uit het eigen, gegroeide gevoelsleven voort, niet uit conjunctuurzucht. Felle en hoogst onbillijke en onridderlijke eenzijdigheid der aanvallers moge hem aanvankelijk tot zwijgen genoopt hebben en de creatieve aandrift in hem gedood - dat hij dit zwijgen zo lang heeft volgehouden kan hem slechts tot eer strekken, daar het te verbreken nu geen capitulatie meer betekent.
Want in Onvoltooid Verleden blijkt inderdaad de menselijke persoonlijkheid des dichters, voldragen, zichzelf gevonden te hebben. Dit is een bijzonder opmerkelijke bundel geworden, doordat de grote formele vakbeheersing, welke Binnendijk van vroeger is eigen gebleven, thans versmolten is met den doorleefden uitingsdrang van een tot volheid gekomen zieleleven en een bewusten geest. Alles werd daardoor concreter, directer, sprekender en origineler.
Slechts enkele gedichten, gelijk De Eenzame, zetten in verslibre de onmiddellijke lyrische uitstorting voort welke ook in Het Andere Land reeds zo schaars was. Waar diezelfde uitstorting zich evenwel in strengen vormdwang realiseert krijgt men gedichten als Novembermiddag dat, al om het stoïsche zelfgevoel dat er in leeft, het beste uit Bloem's Media Vita zeer nabij komt. Treffend schoon, en, zonder die verwantschap, eigener van accent zijn in deze soort nog Wie Zal Het Weten en De Profundis.
Een overgang van deze ik-lyriek naar een meer waarnemende werkwijze is b.v. Amour Fatal. En vooral het uitstekende Vergeefsch Ontwaken, dat evengoed, neen beter in den eersten persoon geschreven had kunnen zijn. Maar die omzetting kwam voort uit Binnendijk's streven, zijn nieuwe neiging tot het ‘parlando’ nog verbonden te houden aan zijn oude neiging tot (in dit geval in den besten zin aesthetische) distantiëring.
Geheel bij de plastische objectivering gebleven is inmiddels het merendeel van deze gedichten. De Tantaliden lijkt mij in dit genre minder geslaagd. In Voltooid Verleden Tijd is iets van Slauerhoff's spreektoon - maar ook van zijn slordigheid. Bij hem hinderde die niet (integendeel, zij had vaak haar eigen taak in het totale effect); maar in Binnendijk's intellectuele, harde uitbeeldingen werkt zij, van ouds, al te vaak storend. Dat gemis aan (vooral ook rhythmische) strakheid in een zo afgewogen schrijfwijze bederft, naar mijn gevoelen, ook Het Portret, dat voor het overige een curieus staal is van beeldend projecteren van een persoonlijk beleven.
| |
| |
De gedichten, behorend tot de manier van wat ik de plastische objectivering noemde, zijn intussen te talrijk in dezen bundel, om ze alle te vermelden. Ik beperk mij tot het noemen van die, welke mij het meest getroffen hebben: het koel indringende, scherp aanschouwde, meesterlijk saamgevatte en in den slotclimax ongemeen ontroerende Sterfbed, met zijn even sobere als doeltreffende woordkeus, alleen verzwakt door de (ongewilde) herhaling van het woord ‘verwoest’ in de 7e en 9e strofe; Dubbel Uitzicht, met een anecdotische maar norse, grandioze visie à la Elsschot; en het nog sterkere, als tot gestalte verbeelde confessie prachtige Vriend en Vijand. Gedichten gelijk Après Midi of de Van Geuns-achtige De Borgia's, Na De Verovering, Gandria, doen daarbij enkel maar virtuoos aan, als voor zes jaar.
De afdeling Rondeelen tast naar melodischer, speelser lichtheid; maar die lukt een Engelman toch veel beter dan den bitteren, plechtstatigen en introspectieven Binnendijk. Nacht komt mij van deze serie het meest geslaagd voor.
1930; 1937
D.A.M. Binnendijk, Het andere land. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, 1930
D.A.M. Binnendijk, Onvoltooid verleden. Gedichten. Ursa Minor. Maastricht, A.A.M. Stols' Uitgeversmaatschappij, 1936 |
|