| |
P.C. Boutens
In mijn jeugd was het gewoonte, over Boutens' werk slechts op suggestieven fluistertoon te spreken, liefst bij kaarslicht. Na den oorlog zijn wij harder en nuchterder geworden.
Ik acht het gepast, het omvangrijk oeuvre van Dr. P.C. Boutens met groten eerbied te naderen. Maar men doet goed, het tevens, zonder romantiek, met een klaren blik te overzien. Het kan er tegen; het wint er nog bij; onze eerbied zal nog groter worden,
| |
| |
en de figuur van den dichter menselijker. Het is merkwaardig, hoe weinig van dit werk in dezen na-oorlogsen tijd ‘dateert’, hoezeer het zijn waarde blijft behouden.
Historisch gesproken stamt Boutens af van de Tachtigers. Zijn dankbaarheid voor wat hem de eerste openbaring van een nieuwe dichtkunst was, komt tot uiting in zijn verzen Aan Willem Kloos. Zijn eerste voor het publiek uitgegeven bundel Verzen, verscheen in '98, met een voorrede van Van Deyssel, die hierin overigens een volmaakt misplaatsten, hooghartig beschermenden toon aansloeg. (‘Ik ben dit boekske een genegen vriend’). In de, veel sierlijker, inleiding tot de door hem bezorgde uitgave van Leopold's Verzen, zou Boutens zich later op zijn beurt van dezen trant van welwillende protectie niet geheel vrij weten te houden... In dezen eersten bundel van Boutens was nog een duidelijke verwantschap met den Gorter van De School der Poëzie te gevoelen. Allengs wendde de dichter zich echter van deze invloeden af. Niet, dat zijn vermogen tot het ondergaan van zinsindrukken geringer werd. Maar naarmate zijn waarnemen der uitwendige wereld verdrongen werd door het geestelijk beschouwen der aandoeningen van de ziel, werd dit vermogen meer aangewend in de behandeling der taal. De gezonde genotzucht, waarmee de Tachtigers in de woordenvoeging vooral een sonore muziek zochten, werd bij Boutens een geraffineerder afwegen der klankverbindingen. Na hem (en Leopold) heeft het woord in de Nederlandse poëzie deze sensuele verfijning weder verloren.
In denloop der jaren heeft Boutens' schrijfwijze zich steeds meer vereenvoudigd, en is sterker, mannelijker geworden. Dat na hoogtepunten als In Memoriam. (Praeludiën) en Liefde's Uur (Stemmen), om maar enkele uit de vele te noemen, nog een verdere ontwikkeling mogelijk bleef, spreekt van de verwonderlijke levenskracht van dit dichterschap. Het werk wordt nog altijd rijper, de stijging is tot in den laatsten tijd volgehouden. Het gedicht Een weerzien toont, hoe ver deze evolutie doorging. De vervanging van het rijm door de assonance vindt daar een tegelijk vrijmoediger en consequenter toepassing dan het geval was bij de jongeren, die de assonance het eerst invoerden en verdedigden. Het is of de grijze dichter in deze rijmtechnisch zo interessante publicatie de vrijheid canoniseert, doordat hij aan de modernistische onregelmatigheid der assonance de tucht van een regelmaat oplegt. In dit strophische vers immers alterneren de assonances, welke op het rijm der vocalen, met die welke op
| |
| |
het rijm der consonanten gebouwd zijn. Ik geeft dit als een voorbeeld hoe mannelijk, (overwogen en doelbewust), Boutens' vormgeving kan zijn, zonder dat het vrouwelijk (gevoels)element cerebraal wordt.
Boutens' gedichten hebben hun grootste algemene werking van 1905 tot 1915 uitgeoefend, al blijven zij nog even dierbaar aan allen die onze poëzie liefhebben. Zijn invloed, op het lezend publiek zowel als op de litteraire productie van dat tijdvak was overweldigend groot. En noodlottig. Hij is daar uiteraard niet verantwoordelijk voor. Niets is onbillijker, dan iemands betekenis naar zijn epigonen te beoordelen. En heeft wel ooit iemand daar zovelen van gehad, als Boutens in die z.g. generatie van '10? Bijna niemand ontkwam aan de macht van zijn persoonlijkheid. Het is onvoorstelbaar, een hoezeer andere, minder aesthetische en litteraire taal zelfs goede dichters als Bloem, Keuls, A. Roland Holst geschreven zouden hebben, hoeveel meer zij zich later naar den vorm, technisch, aan de jongeren aangepast zouden hebben, wanneer de invloed van de ‘poëtische taal’ die Boutens schreef niet zo allesoverheersend geweest was. Men kan zich slechts in gissingen verdiepen. Ten opzichte van de namen die ik noemde, spreek ik alleen van invloed; van navolging is hier natuurlijk geen sprake. Want leerlingen in engeren zin, gelijk Verwey die had, zijn er van Boutens eigenlijk niet aan te wijzen. (Wel epigonen als b.v. De Mérode, Van Geuns en P. Otten). Dat lag niet in zijn aard. De invloed zijner gedichten is veeleer een tijdverschijnsel geworden, zo algemeen, dat hij nauwelijks meer te onderkennen valt.
Boutens heeft een geheel eigen toon. Zijn beeld- en taalrijkdom berust niet op een zeldzaam uitgebreide woordenschat, zoals b.v. bij Adwaita. Maar bij een, tot een betrekkelijk klein gebied, beperkte woordkeus, bereikt hij toch een uiterst gevarieerde werking door de strengheid en afwisseling van zijn strophenbouw, en vooral door de nieuwe vormingen, overgangen en saamvoegingen zijner woorden. Nog meer dan in zijn oorspronkelijk werk, komt dit in zijn vertalingen, en daar weer het meest in die der Griekse klassieken tot uiting. Intussen blijft de taal zijner verzen voornamelijk bepaald door een streven naar bewustmaking en verwoording van een specialen kant van het psychische leven. Zij komen voort uit een spheer, waarin een selectie plaats heeft, die alles afweert, wat door ontleding (naar binnen) en waarneming (naar buiten) het evenwichtig beelden van dat zieleleven zou kunnen verstoren. De beroeringen die dit
| |
| |
schoon geheel, in zijn apollinische rust, zouden schokken, overwint hij verstandelijk; maar de gedachte wordt tot denk-beeld, en dit uit zich weder in het gedichte. ‘Denkspieler’ - het woord van Diebold -, zou op Boutens van toepassing zijn. Zijn ontroering gaat door het begrip heen, voor ze, gelouterd, het hart bereikt. Dit geeft aan zijn verzen hun geconcentreerdheid. Zij vertonen niet de samengedrongen abstrahering van gedachten of beelden, maar de beelding van doordachte gevoelens.
Vandaar ook het bekende verwijt van duisterheid. Boutens heeft ongetwijfeld gedichten geschreven, die tot de moeilijkst te begrijpen verzen in onze taal behoren. Hij eist van zijn lezer niet slechts een scherpen geest en rijpheid van gemoedservaring, maar tevens die geschoolde versgevoeligheid die zich bij een aangeboren zin voor poëzie meestal wel ontwikkelt. In zijn werk is stellig voor den jeugdigen lezer veel niet te doorgronden. Ik zelf heb de ondervinding opgedaan, dat een ouder gymnasiast, die mij verzekerde dat het gedicht In het Park (Praeludiën) hem volmaakt onverstaanbaar was, tien jaar later moest erkennen, dat wat hem toen duister leek, nu geheel duidelijk geworden was. Dit, slechts schijnbare, ‘hermétisme’ van Boutens (evenals een persoonlijke gelijkenis) doet wel eens aan Valéry denken, van wien een mijner vrienden eens zeide, dat het inzicht, dat zijn poëzie gaf, te vergelijken was met een bliksemflits die men in een technisch laboratorium had weten op te wekken.
Wat Boutens' gedachtenwereld betreft, wanneer men in het christendom een synthese uit de zinnelijke abstractie der Grieken en de intellectuele abstractie der Joden ziet, kan men er een christelijk element in terugvinden. Niet als wereldbeschouwing echter, maar, om een bouwkunstige vergelijking te maken, als gothische ornamentiek. Dit in tegenstelling met b.v. het zware, afgepijnde, en toch zo Latijns humanistische renaissancegevoel van Karel van de Woestijne. Het zou te ver voeren, hier aan te tonen, waarom de pogingen van christelijke zijde (o.m. Oberman in Onze Eeuw), om dit element in Boutens anders voor te stellen, moesten falen. Maar het wil mij voorkomen, dat de dichter reeds hierdoor ver van het christendom afstaat, dat hij het volks gemeenschapsgevoel mist. Ik kan deze mening niet beter verduidelijken dan door een onderscheiding die overigens te schematisch en leerstellig is, te kunstmatig en willekeurig. Men zou dan, bij deze grove rangschikking, enerzijds een kleine groep individualistische dragers der historische cultuurtraditie
| |
| |
kunnen waarnemen, anderzijds de gemeenschap van de halfbewust vooruitstrevende, traditie- en vormloze maar vernieuwende massa. Boutens nu zou, bij die indeling, uiteraard tot de eerste groep behoren. Zijn christendom zal dus eerder uit culturele momenten dan uit ingeschapen aandrift bestaan. Zijn geest blijft streng in zichzelf besloten.
Dat hij, behalve enkele kleine inleidingen, nooit essays of critieken in engeren zin het licht deed zien, ook dit is een, op zichzelf geringe maar toch wel veelbetekenende, aanwijzing voor de austeriteit zijner levenshouding als publicist.
Voor de hoogheid van zijn karakter spreekt, dat hij wel degelijk populair bij de gevoelige zielen in den lande had kunnen worden en, evenals de toenmalige opkomende binnenhuis-sierkunst, een bestanddeel van het Kunstgevoelige Nederlandse Gezin. Beatrijs immers had een in ons land voor poëzie ongekend succes. Volgens de voortreffelijke Boutens-bibliographie van A.A.M. Stols had het in 1925 vijfentwintig drukken beleefd. Of er sindsdien nog bijgekomen zijn, is mij niet bekend. Wat dit cijfer in Nederland bij een uitgaaf van poëzie betekent, begrijpt men, wanneer men de oplagen van andere verzenboeken in aanmerking neemt. Beatrijs behoort, ondanks de ontegenzeglijke charme die ervan uitgaat, tot het zwakste dat Boutens gemaakt heeft, al klinkt ook hier nog zijn, zo geheel eigen, toon door. Welnu, hij heeft dit faciele succes versmaad, gelijk van hem te verwachten was. Hij is in dezen trant niet doorgegaan, maar heeft eenzamer en zwaarder wegen gevolgd. Hij is het gevaar ontkomen, dat zijn werk bloedeloos en behaagzuchtig zou worden. Wel heeft hij er de rode, donkere hartstochten en vervoeringen uit gebannen voor de koele rust dier klare schoonheid, waarvan het door hem vertaalde Baudelaire-sonnet spreekt. Echter niet door ze uit den weg te gaan, maar door ze te verwerken.
Intellectueel te verwerken. Zijn individualisme onderscheidt zich dan ook van dat der Tachtigers. Hoe mystiek in zijn verrukkingen, blijft het naar den vorm klassiek en door de rede beheerst. Maar wel had hij met hen gemeen de vijandige afgeslotenheid tegenover maatschappij en mensengemeenschap. Hij ging voorbij aan wat hij niet in de persoonlijke, eigen zielsbewegingen vond, en wat de wereld aangaat, beperkte hij zich eclectisch tot wat hij daarin verwant aan zichzelf aantrof. De kenmerkende en onverzoenlijke tegenstelling tussen hem en die dichters onder zijn tijdgenoten, welke zich om het tijdschrift
| |
| |
De Beweging gegroepeerd hadden, berustte op de belangstelling dezer laatsten voor hun eigen tijd, en hun inzicht in de veranderingen, in geestesleven en maatschappij, zowel hier te lande als in geheel Europa. Hij daarentegen bleef de Prerafaëliet, verwant met Rossetti, met Hofmannsthal, vooral met Borchardt. Voornamelijk hiertegen zou eens de reactie der jongeren van na De Beweging gericht zijn, eerst van Het Getij onder Van den Bergh, dan van De Vrije Bladen onder Marsman. In De Beweging zelf richtte Van Eyck een fellen aanval tegen den dichter van Carmina. Hij ergerde zich aan het dualistische in Boutens platonische levensbeschouwing, en daarmee zelfs aan het gebruik van het woord ‘ziel’. Hij miste in dezen bundel de ‘zoete aardschheid’ van een Aart van der Leeuw. De oppositie van Verwey en zijn school richtte zich tegen Boutens' ‘grens van liefde en lust’, die blijkbaar voor de medewerkers aan De Beweging niet bestond. Dit dualistische platonisme kwam hun rechtaf verderfelijk voor; hun stond niets verder dan deze verheerlijking ener schoonheid, die niet immanent doch slechts een afschaduwing was. Zij wilden niets horen van een tweespalt tussen gewaarwording en geest, leven en ziel, gemoed en verstand. Uit een overigens lofwaardig streven naar eenheid, in spinozistischen zin, was De Beweging al te dogmatisch in het ontkennen dezer, bestaande, dualiteiten. Vandaar dat Van Eyck na Stemmen een gevoelsverdorring meent te zien, en een teruggang van de belevenis der zinnen. Aardig is, daartegenover te lezen, hoe een zekere R. Groeninx van Zoelen, in een vroeger opstel, in Groot Nederland, Boutens (terecht) een mysticus
noemde, en om diens ‘monistische denkwijze van neo-paganist’ verklaarde: ‘stof en geest vormen voor hem geen dualisme’. Natuurlijk mist deze schrijver, op letterkundig gebied, alle gezag, maar uit zijn lijnrechte tegenspraak tot Van Eyck volgt toch voor 't minst, hoe onzeker alles in deze is, en hoe betrekkelijk de waarde van al dit dogmatisch critiseren. En wanneer Van Eyck een teruggang van de belevenis der zinnen bij Boutens meent te constateren, dan verandert dit het feit niet, dat deze, tot in de toppen van zijn kunstenaarsvingers, dan toch nog meer zinnelijke sensibiliteit bij zijn taalgebruik en aanvoelen van het woord heeft, dan alle Beweging-dichters samen. Want een andere reden tot wederzijdsen weerstand en miskenning was hierin gelegen, dat Boutens de schoonheid najoeg zonder primair van een wijsgerige levensbeschouwing uit te gaan. Dat hij ter wille der idee en der vitaliteit nooit genoegen nam met het onaesthetische, lelijke,
| |
| |
wanluidende of stroeve. Het is wel vreemd, dat er nooit op gewezen is dat de Beweging-dichters, die dit grotendeels wèl deden, hierin de voorlopers der jongeren, van Van den Bergh en van De Vrije Bladen, waren. Hoe dit zij, Verwey's volgelingen verschilden ook hierdoor van Boutens, dat voor hem buiten het leven van de ziel, - nu en in alle tijden -, van de ziel dan als eenmalig, enkelvoudig, zelfstandig, persoonlijk wezen, niets bestond. De opkomst van verschillende geestelijke stromingen in Europa en Nederland omstreeks 1890-1900, we zagen het, aan de vorming en groei zijner persoonlijkheid, zover die naar buiten kenbaar werd, ging ze spoorloos voorbij. En niet minder, later, de wereldoorlog, waarvan alleen in enkele weinig geslaagde gedichten, o.a. dat aan Koningin Elisabeth, bleek, en, eveneens uit Zomerwolken (1922), het prachtige Kerstlied. Bij den katholiek-classicistischen dichter Stefan George viel hetzelfde waar te nemen. Het eerste deel van diens Blätter für die Kunst, dat na het uitbreken van den oorlog verscheen, bevatte deze vermelding: ‘Es lag kein Grund vor, das Erscheinen hinauszuschieben, da unsere Haltung vor und in den Ereignissen des Jahres sich gleicht’. Hoe men ook over deze houding overigens denken mag, zij moet het ontzag afdwingen dat zuiverheid van intentie en onkreukbare persoonlijke karakterhoogheid steeds zullen inboezemen.
Toch zijn er wel momenten, dat Boutens' pantser van ongenaakbaar individualisme openingen vertoont. Ik ken twee zulke momenten. In Aan de Schoonheid (Stemmen) droomt hij van een gemeenschap van in schoonheid en voor schoonheid levenden, als waarvan alle dichters van alle tijden gedroomd hebben. In dit gedicht staan deze voor Boutens merkwaardige verzen:
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten.
Zelfs zo opgevat dat ze uitsluitend op geestelijk bezit slaan, verraden ze toch meer gevoel voor de mensengemeenschap, dan men gemeenlijk bij hem aantreft. Het is of de gestalte des dichters, tot nu toe door het helle licht dat zij uitstraalde te nauwernood waarneembaar, hier voor het eerst in de schaduwen der mensenwereld treedt.
De tweede keer was, toen hij, door staatkundige bekommernissen uit de schitterende afgezonderdheid, waarin zijn geestesleven zich kennen deed, op drift genomen, zijn Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied schreef (De Gids, Jan. '27). Dit hartverheugend
| |
| |
pamflet is indertijd als vliegend blaadje voor enkele stuivers op straat te koop geboden. Wie ziet hoe de schepper van zoveel allersubtielste klankschoonheid zich hier laat gaan, hoe spontaan de aestheet der bijkans decadente verfijningen, die bijwijlen uitgaven van eigen werk in dertig tot honderd exemplaren bezorgde, hier van vocabularium verandert, vindt het geval geen paradox meer. Wie had ooit kunnen denken, dat de dichter van dit vers:
Voelt zijn vrede vochte' in vlindervaagste vouwsel
nog eens deze regels zou publiceren:
Daar dient wel deeglijk een vaart gegraven,
Niet in den rug van Rotterdam,
enz. En niet zonder diepe lering is het ook, dat juist het nationale, en meer nog het regionale, den dichter uit zijn isolement, een lang leven volgehouden, haalt. Middelburg's Overgang in 1574 had reeds, maar theoretisch, van dat regionalisme getuigd (in 1924). Doch thans lezen we deze zelf bekentenis:
Hij is van huis een Zeeuwsche jongen
Die mint zijn Schelde als 't eigen bloed,
en dit is dan tevens een curieuze verklaring voor zekere eigenzinnige en bijna boerse levenskracht, die bij alle raffinement soms door Boutens' verzen tot ons komt.
En nu ik over deze schaarse, en daarom te meer bijzondere aanwijzingen in zijn werk gesproken heb, mag juist in dit verband wel eens met waardering gewag worden gemaakt van Boutens' bemoeiingen voor de Vereniging van Letterkundigen en vooral voor het Willem Kloosfonds, ten bewijze hoe rijk een gemoed het deel van den uiterlijk weinig bewogen dichter zijn moet, die uit geheel persoonlijken aandrang wegen betrad, welke hem, zonder dit persoonlijke van het warmgekleurde leven des harten, in hun algemene richting wel immer vreemd gebleven waren.
Maar ten slotte moet één ding vastgesteld worden. Ik heb Boutens' positie tegenover zijn tijdgenoten en jongeren trachten te bepalen. De poëzie echter, hoezeer duidelijk in haar verschijningsvormen kenbaar door klasse en inzicht (levensbeschouwing) en verbonden aan tijd en volk, gaat daar in haar eigenlijke wezen verre bovenuit, gelijk boven de wortelen de bloem. Zij is universeel, niet in den staat harer geboorte, maar
| |
| |
in den staat van voltooiing. En naar de mate harer bereiktheid kent zij haar oorsprong in rassen en standen, in opinies en tijdsstromingen, in wetenschap en eruditie, in welke sociale of psychologische bepaaldheden ook, niet meer, en ontstijgt deze zwaarteloos. Zo is het hier geschetste verschil tussen Boutens en vele zijner tijdgenoten dan ook alleen van cultuurhistorisch, maar geenszins van kunstcritisch belang.
Met Van de Woestijne, Leopold en Henriëtte Roland Holst behoort hij tot de grootste figuren der generatie, die onmiddellijk bij tachtig aansloot.
Enkele jaren vóór Van Eeden zeventig jaar oud werd, schreef Dr. G. Kalff jr. een dik boek over hem. Voor een studie over Boutens zou deze docent met minder dan een tiende van dien omvang hebben kunnen volstaan. Want Boutens' leven is enkelvoudig; hij bleef zichzelf trouw en is niet wezenlijk veranderd. Dreigt daardoor wellicht in het algemeen een beperking van sommige mogelijkheden, er ligt tevens een onmiskenbare waardigheid en grootheid in opgesloten.
Nog enige opmerkingen over enkele recente kleine uitgaven. In de plaquette Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden toont Boutens zich een gelegenheidsdichter van de goede soort; niets herinnert in dit gedicht aan de laffe praatjes, die het oeuvre kenmerkten van wat men weleer onder een hofdichter verstond. Maar is in den grond het verschil met zijn overige poëzie wel zo wezenlijk? De aanleiding is een vorstelijke verjaardag nu; zij had, een anderen keer, een bloem, een kinderspel kunnen zijn. Want den waarachtigen dichter is het kleine even klein of even groot als het grote; en zeker geldt dit voor een mysticus als Boutens.
Het is, indien ik mij niet vergis, Goethe geweest, die gezegd heeft, dat men eigenlijk alleen maar gelegenheidsgedichten zou moeten schrijven. Wij weten hoe zijn eigen schoonste gedichten naar aanleiding van bepaalde wederwaardigheden ontstonden. Zijn opvatting, bij die der gehele romantische traditie aansluitend, gaat terug tot den tijd der opdrachten, toen schier elk kunstenaar een hof-kunstenaar was of in dienst van een beschermer werkte. De beperkingen, die zulk een onstaanswijze voor een kunstwerk meebrengt, worden heden ten dage meestal met smadelijke minachting beschouwd. Men is van elke uiterlijke tucht in deze zaken afkering geworden. Het lijkt in- | |
| |
tussen niet onwaarschijnlijk, dat de eenzijdigheid van dit gewijzigd oordeel onder meer toegeschreven moet worden aan een cultureel onvermogen, zowel bij hen, die tegenwoordig voor opdrachtgever in aanmerking zouden moeten komen, als bij de hedendaagse veronderstelde uitvoerders van zulk een gedroomde opdracht. Het ligt niet op onzen weg, hier thans de oorzaken van te onderzoeken. Genoeg zij, eraan te herinneren, dat die thans als minderwaardig beschouwde werkwijze niet minder dan de kunst der gebroeders Van Eyck, ja van een heel tijdvak, mogelijk maakte.
Door alle tijden heen inmiddels, tot in onze dagen, is het gelegenheidsgedicht, ook in zijn periodes van décadence, blijven voortbestaan. Het tijdschrift De Beweging, de belangstelling voor de romantiek hernieuwend, en voor dien ouderen tijd, dat de dichtkunst nog organisch met elke maatschappelijke uiting, elk onderdeel van het dagelijks leven verbonden was, deed ook het gelegenheidsgedicht weer enigszins herleven, mede in navolging van den bewonderden Stefan George. Weliswaar minder huiselijk dan in de dagen van Hans Sachs en de rederijkers, minder natuurlijk en fel dan in de dagen van Vondel. Maar toch is duidelijk bemerkbaar, dat na het uiteenvallen van de groep dichters der Beweging, de reactie tegen het gelegenheidsgedicht weer veld won. De oogst was trouwens niet groot geweest. Verwey bezong den Boerenoorlog, later een zonsverduistering; Van Ameide schreef zijn onleesbaren Balkankrijg; Jacob Israël de Haan liet weinig actuele gebeurtenissen uit de Zionistische beweging of den wereldoorlog in zijn poëzie onaangeroerd. Wat daarna kwam, - mijn opsomming bedoelt slechts voorbeelden te geven en streeft niet naar volledigheid -, vertoonde, met de algemene versterking van het individualisme, een teruggang van het genre. Tenzij men de in opdracht der studenten-lustrumcommissie's geschreven spelen daartoe wil rekenen. Nijhoff's sonnet, voor de, den stadion-architect Wils aangeboden, oorkonde vervaardigd, is dan ook te beschouwen als de vermaarde zwaluw, die nog geen zomer maakt.
Men kan zeggen dat in een practisch staatkundig of sociaal gerichte belangstelling de veredeling en oplossing van te directe, onverwerkte persoonlijke driften en conflicten tot uiting komt. (Treffende voorbeelden hiervan zijn te vinden in het academisch proefschrift van Dr. S. Weijl, 1927). De kunst nu is reeds op zichzelf zulk een veredeling; vindt zij bovendien nog in een volksof maatschappelijken bodem haar direct ontstaan, dan bestaat
| |
| |
altijd het gevaar, dat een algemeenschappelijke zienswijze de eigenheid van het individuele zieleleven tezeer overheerst en onderdrukt. Bij een uiterst individualistischen dichter als Boutens echter, was dit niet te vrezen. Ook in dit gelegenheidsgedicht vermocht hij aan zichzelf getrouw te blijven.
Het staat overigens niet volkomen apart in zijn werk. Steeds was hij tot renaissancistisch-veelzijdige aansluiting bij velerlei overlevering aangelegd, en werd in deze neiging versterkt, doordien zij hem, in een zo stuurlozen tijd, de enige weg tot verwerkelijking van zijn stijlbesef bleek. Meestentijds uitte deze aanleg zich slechts in den technischen vorm zijner verzen. Reeds heb ik gewezen op enkele plaatsen in zijn werk, waar ook zijn gemoed het afzonderlijke voor het gezamenlijke had prijsgegeven: Aan de Schoonheid, Tot Elisabeth, Middelburg's Overgang, Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied, e.a. En evenzeer ontstond Alianora uit een opdracht, dat wil dus zeggen uit een onmiddellijke aanleiding liggend buiten het persoonlijk zieleleven.
Men zou het, om op Goethe terug te komen, ook zo kunnen zeggen, dat elk gedicht in zekeren zin een gelegenheidsgedicht is. Het laatste onderscheidt zich misschien slechts hierdoor, dat daarin onverbloemd en met name het (bij voorkeur sociale, politieke, familiale of anderszins actuele) motief, het gegeven uitgangspunt, aangewezen, en, als zodanig, mede verwerkt wordt. Het is daardoor directer. Bij dichters als Boutens, wier houding tegenover de wereld teruggetrokken, afwijzend en ontkennend is, wordt deze directheid slechts mogelijk waar zij, als hier, steunt op een traditie en de daaraan geknoopte gevoelens, zodat geen naar hun smaak te persoonlijke onthulling plaats heeft.
Ik noemde het woord onverbloemd. Het Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied bewees reeds dat Boutens, àls hij eenmaal door zijn verbijzonderde uitingswijze heenbreekt van geen halven maatregel houdt. Voor het onderhavige gedicht werd zulks door het bekende, lichtelijk lachwekkende verbod van de radiocommissie nog eens gedemonstreerd. En het is wel van een pikante ironie, dat den eersten keer dat men op onzen groten meester censuur tracht toe te passen, dit niet geschiedt wanneer hij aan individuele, maar wanneer hij aan algemeen verbreide gevoelens lucht geeft.
Zonder voorbehoud, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, kunnen wij een gedicht als Boutens' Morgengedachten natuurlijk niet bewonderen. De bij gelegenheden als deze onvermij- | |
| |
delijk terugkerende vaste gemeenplaatsen ontbreken ook hier niet; en uit dezen mond klinken ze wel ongemeen vreemder dan uit welken anderen ook. De dichter heeft ze echter onmiskenbaar doorvoeld, hij heeft ze zich geestelijk geheel toegeëigend. Zij zijn opgenomen en geadeld door een gevoelsstroom die, van een zo groot kunstenaar uitgaande, alle aesthetische weerstanden en bedenkingen meesleept in ontzag voor dit overmeesterend vermogen tot schoonheid.
De eerste uitgave van de Oud-Perzische Kwatrijnen verscheen in 1926, buiten den handel, bij Stols in 125 exemplaren. Bij het herlezen in de voor ieder toegankelijke editie treft het wederom, met welk meesterschap Boutens den gesloten, zo geconcentreerden vorm van het kwatrijn beheerst. Hoewel er enige verwantschap is, zijn deze verzen in formeel strenger, nauwkeuriger geregelde evenmaat opgebouwd, dan de meer stromende, licht schetsmatige poëzie der Chinezen. Deze laatsten zijn ook in hogere mate doordrenkt met een schrijnende, pessimistisch gekleurde menselijkheid en staan daardoor dichter bij de gevoelsspheer der modernen. Hun liederen zijn vol kleine plastische, realistische trekjes, terwijl in deze kwatrijnen het visuele slechts als beeldspraak optreedt.
Deze metaphorische functie dient, om de gedachtenwereld ener mystische illuminatie te veraanschouwelijken. Want het wezen van dezen bundel is louter mystiek en zijn alenige inhoud, onder telkens weer andere verlichting en verbeelding, is God, en de ziel tegenover God, en beider eenheid of onwezenlijke gescheidenheid. Wie enigszins in de levensopvatting der Indische wijsbegeerte thuis is, zoals deze vooral door Deussen nader verstaanbaar voor ons is gemaakt, zal bij deze kwatrijnen de gewaarwording krijgen, bekend terrein te betreden.
Maar ook ieder ander, die, in welke litteratuur ook, zich meer in het bijzonder met de werken van mystisch gerichte naturen heeft beziggehouden, zal de in dit boekje samengebrachte honderdzeven vierregelige strophen onmiddellijk verstaan. Aan tijd noch plaats gebonden, door alle eeuwen heen tot heden, en bij alle volkeren; dwars door alle cultuurontwikkeling, stijlen, stromingen, stelsels, richtingen en litteraire vormen heen, vindt men immers de identieke uitingen dier aldus aan zichzelf ontrukte geesten. En dit in alle schakeringen van ongeordend gestamel tot dogmatisch uitgewerkte, rigoureuze systemen. Ondanks de door afstamming en milieu, door taal, ras, stam; na- | |
| |
tionaliteit, door tijden en landen bepaalde, diepgaande verschillen. Onverschillig langs welken weg, hetzij in de meest passief contemplerende afzondering verborgen, of midden in de hevigste daadkracht van het volle leven, komen zij tot in den grond volkomen gelijke mystieke ervaring. En waar kunstwerken op deze basis ontstonden, blijft hun zeer speciale en singuliere oorsprong duidelijk één zelfde eigen, herkenbaar waarmerk in de wisselende verschijningsvormen behouden.
Gelijk de meeste mystiek gaat ook die van deze oud-Perzische kwatrijnen geheel buiten elke kerkelijke of leerstellige godsdienstigheid uit:
Wat zij op school elkander onderrichten,
Hun strenge regels en hun kloosterplichten -
Sinds ik Uw liefde koos, vond ik het uit:
't Dient enkel om hun lediggang te stichten.
Ook alle zedewet gaat zij te buiten:
In Uw genade drong nooit kwezel door.
Uw hart behieldt Gij Uw beminden voor.
Houd met Uw ‘Zondigt niet: Ik ben de wreker’
Hen, die niet beter weten, in het spoor!
De door Boutens bewerkte verzen zijn abstracter van zegwijze, minder plastisch, dan de onvolprezen kwatrijnen van Omar Khayam, zoals die door de magistrale vertalingen van Fitzgerald en J.H. Leopold vermaard zijn. Ook de andere oud-Oos-terse kwatrijnen van den laatsten dichter kwamen, door hun aardser en beeldender karakter, hun wrangeren klemtoon op een alomvattende vergankelijkheid, tot feller, smartelijker en levender werking. Doch het verstilde geluid van Boutens, waar de stem des harten in de koele hoogten van den verklaarden geest opgaat, voert ons een andersoortige maar even verheffende schoonheid binnen. Of men de kwatrijnen van Leopold, dan wel die van Boutens prefereert, zal ten slotte geheel afhangen van de voorliefde, die men, ook in hun ander werk, voor den ene of den andere der beide dichters heeft.
De lezer, tot wien de onderstaande strophen spreken, zal stellig van het hele boekje willen kennisnemen.
Of koning spreekt of beedlaar, maakt niet uit
Voor wie zijn oor voor levens zin ontsluit.
Telt het ook meê of hoog of laag gezet is
Hetzelfde hartvervoerend lied der fluit?
| |
| |
Heere, wat ik als bedelaar durf wagen,
Bestond nooit koning bij zijn levensdagen.
Een elk dingt naar een weldaad aan Uw deur
En ik kwam om van U U-zelf te vragen.
In 't land waar 'k kind was, weet ik elken steen
Van hartebloed rood en nat van geween.
Geen streek ter wereld, geen mijl waar niet een mensch woont,
Wiens hart verkrimpt van liefde om U alleen!
Die uit al wegen Gods weg heeft verkozen,
Ontgaat aan de kortzichtgen en hun glozen.
Nog wonderlijker: als hij God-zelf vond,
Dan krijten zij hem uit voor goddelooze.
Zoo heimlijk, zoo klaarblijklijk niets als Gij!
't Verstand komt op zijn vlucht U niet nabij.
't Blind hart dat zich in de' afgrond van Uw aanblik
Wil storten, zet het uit zijn kerker vrij!
Zoolang ge uw hart aan aarde of hemel bindt,
Hoop niet dat gij den schat des levens vindt!
Gij zegt: Niets hoop ik meer van dood of leven!...?
Stil, dat juist is het hopen dat begint!
Dit is mijn hoog geluk dat geen seconde
Van dat ik was, mij van U scheiden konde.
Zoolang ik duur, verschijn ik in Uw licht.
En houd ik op, ik ga in U te gronde.
Niet veel is 't wat de wereld om U gaf.
Zij zal u amper missen in Uw graf.
Uw dood zoo zeer omslachtig in Uw oogen -
De wereld doet hem in een omzien af.
Ik ken geen zorgen meer om mijn en dijn;
De ellenden dezer wereld werden schijn....
O Liefde, welken dank zal ik U brengen?
Gij hebt uit mij gemaakt wat 'k wilde zijn.
In 1936 verschenen de Oudere Verzen als aflevering van Helikon. De titel leek mij niet gelukkig gekozen. Ouder - dan wat? Waarom dit lelijke en helaas al te verbreide germanisme? Indien ‘oude’ niet volledig de bedoeling uitdrukt, was een keuze
| |
| |
uit tal van even duidelijke en eenvoudige titels toch stellig niet zo moeilijk geweest.
Een ander bezwaar tegen deze uitgave is, dat ons elk gegeven wordt onthouden over de vraag, uit welke jaren deze gedichten zijn verzameld. Bovendien had men dan graag vernomen, waarom ze buiten de over die jaren verschenen bundels gehouden en eerst thans afzonderlijk verschenen zijn. Nu wij ze hebben te beschouwen als deel uitmakend van Boutens' oeuvre van vroeger, ware het toch wel gewenst geweest, dat we ons nader omtrent den tij d van hun ontstaan hadden kunnen oriënteren.
Want dit is van meer dan zuiver litterair-historisch belang. Wel is een gedicht natuurlijk bovenal een afzonderlijk, opzichzelf te genieten en te beoordelen kunstwerk. Maar dat genot en die beoordeling worden toch mede bepaald door het gehele gevoelsbeeld, dat de lezer zich van een dichter en zijn werk in een bepaalde periode voorstelt op grond van zijn verdere ervaring ten dezen. Thans moeten wij ons met gissingen tevreden stellen.
Hoe dit zij, Oudere Verzen is een bewonderenswaardige bundel. Het extreem sensitief impressionnisme van de aanvangsperiode vinden wij hier reeds verstild, vergeestelijkt en vereenvoudigd tot de uiterst geconcentreerde bewustmaking dier platonische wereld, welke wij zo goed van dezen dichter kennen als een geheel enige verschijning in onze nieuwe letteren. De keuze heeft zich ditmaal van de mystieke aanschouwing meer naar het persoonlijk erotische verlegd, al blijft het hachelijk deze onderscheiding te maken bij Boutens, voor wien beide zozeer ineenvloeien.
Dit is poëzie, welker onmetelijke invloed op onze letteren, en indirect - al zou men dit oppervlakkig niet ontwaren - tot op de jongste generatie, meer spreekt dan talloze verhandelingen. Nieuwe elementen, die tot nieuwe overwegingen aanleiding zouden kunnen geven, gelijk in de laatste bundels, zijn hier uiteraard niet. Ondanks de intellectuele en ongelooflijk geserreerde taalvorming, welke voor Boutens' stijleigen kenschetsend mag heten, treft hier en daar een tot uiterste versobering gezuiverde uitdrukkingswijze, gelijk den jongsten hedendaagsen dichters niet vreemd zou hoeven te zijn:
En 'k lijk een eenzaam man
| |
| |
Andere keren (b.v. bij ‘'t onafzienbare gazon van asfodel’ in het laatste Liedje) flonkert de woordkeus als een verblindend juweel, zo als in de edelste taaltapijten van Leopold.
Smeulend van het naar binnen gekeerde vuur dat in dezen hogen geest van jeugd tot grijsheid met gestadigen gloed brandde, is een ontroerend Sonnet als dit:
Wanneer gij thuiskeert, als gij zeker zult,
Kom niet te vroeg, niet vóór is afgedaan
De lange slommer van dit weekbestaan
In touw van zijn geduldig ongeduld.
Ik zie de late hemelen al staan
Gewasschen van verdriet, en spijt, en schuld,
En eenig met het hooge spel vervuld
Van nazon, avondster en nieuwe maan.
Tot dan is alle saamzijn maar ten halve:
Het leeg gerucht verleugent ieder woord,
En lang vervalscht is tot Gods wijn en brood.
Nog zullen wij twee-éen zijn ongestoord
En hebben heel den avond aan onszelven,
Den nacht, den langen rustdag van den dood.
In zijn klassieke en onnavolgbare trefzekerheid van vorm, in zijn gefluisterde en door een diepzinnigen ondertoon van menselijke, onmiddellijk aansprekende wijsheid ongemeen treffend is b.v. ook dit andere, waarmede ik besluit:
Onzienlijk aangezicht dat in mij weent
Als van verraden vrouw, liefde bedrogen -:
Niet betten kan 'k uw leedverschemerde oogen,
Geen troost van kussen reiken tot waar steent
Uw blinde mond... Stil, door de goê gemeent,
In leedvermaak en eigendunk verlogen,
Moet ik u redden naar Gods mededoogen,
Arm, zonder hulp, met goed en bloed beleend.
Geen mensch mag raden uwen bleeken nood,
Die leven voor ons baren zal of dood -
Vertrouw en lijd en geef u niet verloren.
En bid als snoer wat mijn ervaring weet:
Wordt elke menschevrucht in pijn geboren,
De schoonste zijn voldragen al in leed.
| |
| |
| |
P.C. Boutens en Willem van Konijnenburg
De vergelijkbare geestelijke afkomst (uit het impressionnisme), de gelijktijdige ontwikkeling in dezelfde richting, van den jongen Boutens en den jongen Van Konijnenburg verhelderen ons inzicht zowel in beider verwantschap als in het tijdsgewricht, dat zij vertegenwoordigd hebben.
Het was een tijd van vernieuwing, waarin zij debuteerden. De eenzaamheid, de afgeslotenheid, de onherhaalbaarheid van het 19e-eeuws persoonlijk gevoel waren bezig onder te gaan in een spheer van algemene decadentie. In het geestelijk leven, kunstleven en cultuurleven van Europa kondigde zich de grovere, snellere, massalere, geteisterde 20e eeuw aan met vernieuwing en vernieling. De nieuwe stromingen in de letterkunde, gelijk het symbolisme, bleven niet tot één land beperkt, maar verspreidden zich over Duitsland, Oostenrijk, Engeland, België en Nederland; men leze de desbetreffende uitmuntende studies van Karel van de Woestijne. Er was een lentelijk gevoel in de lucht. Het gistte in de maatschappij, het gistte in het kunstleven; nieuwe, mystiek-religieuze richtingen ontstonden; de kunst, de muziek, de litteratuur braken uit in een verbijsterenden rijkdom - niet van bloei, maar van experimentele verjonging. De wijsbegeerte verliet sprongsgewijze de oude, traditionele banen; de exacte wetenschappen stroopten hun dogmata af als een verdorde huid en zochten en vonden andere wegen. Het belang van dien tijd als grondslag van den tegenwoordigen kan voor het kunstleven nooit genoeg erkend worden. De phalanx van grote kunstenaars aan den aanvang der nieuwe eeuw is er uit voortgekomen. Deze unieke renaissance van kunst en cultuur, die zich bleef voortzetten tot zij door den eersten wereldoorlog werd vernietigd of althans op ingrijpende wijze onderbroken, is voortreffelijk beschreven door Holbrook Jackson (The Eighteen Nineties) en vooral door Osbert Burdett (The Beardsley Period).
Studies als deze verklaren iets van het idealiserend element in onzen schilder en onzen dichter, en van de affiniteiten die men bij den laatste prae-rafaelitisch zou kunnen noemen en waaruit zijn liefde voor Rossetti voortkwam. Toch had de algemene culturele vernieuwing bij ons tevens een eigen Nederlands karakter. Alleen plegen de vruchten van onzen bodem in dit killere klimaat later te rijpen. Om ons tot de letterkunde te bepalen: nadat reeds boven andere landen de nieuwe sterren De,
| |
| |
Régnier, George, Von Hofmannsthal, Swinburne aan het uitspansel ontdekt waren, tekenden zich bij ons de grote figuren af, die den overgang zouden vormen van Tachtig naar den komenden tijd. Ik spreek van Verwey, Henriëtte Roland Holst, Boutens en Leopold. Bij ons ging de 19e-eeuwse persoonlijkheid haar eigen grenzen te buiten en nam alreeds de gestalte aan der nieuwe eeuw, zich verwijdend tot gemeenschapsgevoel (Van der Goes, Gorter, Henriëtte Roland Holst); tot het daarmee samenhangend streven naar de nuttige, eenvoudige, gestyleerde, aan het gemeenschapsgebouw ondergeschikte, dienende, een geloof of geestelijke wereldbeschouwing uitdrukkende lijn (Derkinderen, Thorn Prikker, R.N. Roland Holst, Berlage); tot intense wijsgerige opleving (Heymans, Bolland en zijn tegenstanders); tot katholiek en ander godsdienstig réveil op allerlei kunstgebieden (Alphons Diepenbrock, Jan Toorop).
Toch moet men het zich niet zo voorstellen, dat iemand als P.C. Boutens open stond voor het nieuwe in zijn eigen tijd. In het algemeen ging hij voorbij aan wat hij niet terugvond in de eigen, persoonlijkste zielsbewegingen. Wat de wereld aangaat beperkte hij zich, eclectisch, tot wat hij daarin aantrof als verwant aan zichzelf. Hierop berustte ook de onverzoenlijke tegenstelling tussen hem en de groep van Verwey's Beweging, die juist zulk een vurige belangstelling had voor de veranderingen, die zich in het geestesleven en de maatschappij hier en in het verdere Europa begonnen voor te doen. De ‘vergeestelijking’ en vernieuwing, welke zich in ons land, als reactie tegen Tachtig en De Nieuwe Gids vertoonden, hangen sterk samen met een element van sociaal gevoel. Bij Boutens waren zij meer terug te brengen tot de verwantschap en innerlijken omgang met enkele uitgelezen geesten, die voor de jaren 1890 tot 1910 representatief waren. Tot hen heeft stellig vooral ook zijn vriend Willem van Konijnenburg behoord.
Ook al erkent men allerlei treffends in de critische aanvallen, welke Jan Engelman tegen de monumentale schilderkunst heeft gericht, toch is het niet meer dan rechtvaardig, van ganser harte de blijvende verdienste te erkennen, die zij voor den ontwikkelingsgang van ons beschavingsleven heeft gehad. Van de Herten van Willem van Konijnenburg (1898) is gezegd, dat zij voor onze schilderkunst een geheel nieuw tijdvak inluidden. En een jaar te voren had P.C. Boutens gedebuteerd met den bundel Verzen, ingeleid door de onuitstaanbaar-misplaatst beschermende voorrede van Van Deyssel (‘Ik ben dit boekske een ge- | |
| |
negen vriend’). Het talent van Kloos en de betekenis van De Nieuwe Gids hadden hun tijd gehad; Van Eeden dwaalde langs allerlei zijwegen steeds verder af van de litteratuur, die overigens nooit zijn hoofdzakelijke bekommernis was geweest; Verwey had zich teruggetrokken in een zwijgen, waaruit hij als een ander mens en groter dichter zou terugkomen; ook Gorter maakte een diepe crisis door, waaraan hij zich eerst later zou ontworstelen. Van de schilders, die deel hadden aan den komenden tijd, was Van Konijnenburg een van de meest bewusten en intellectueel best onderlegden. Geen wonder, dat hij van de monumentale schilderschool een der theoretici werd. Naast en tegenover een renaissancistischen zwier vertoont Van Konijnenburg's werk vaak een symbolische spraak van het beeld en een strenge stylering van den vorm. Dit zijn twee dingen, die een helder licht werpen op zijn verwantschap met Boutens. Ook bij Toorop weliswaar, bij Derkinderen en Thorn Prikker deden beide kenmerken zich voor. Maar toch stond Boutens dichter bij Van Konijnenburg dan bij de op de katholieke Middeleeuwen gerichte romantiek van dezen, al was hij
ook met Toorop goed bevriend.
Bij Boutens en Van Konijnenburg beiden is, ongetwijfeld als reactie tegen het in hun jeugd nog levende materialisme en positivisme, een vergeestelijkte levensinhoud tot uiting gekomen, die tegenover het impressionnisme respectievelijk van Gorter en van Barbizon en Haagse School, en daarmee verwante stromingen, een idealistischer visie stelde. Bij Boutens leidde dit tot die bijna iets te exclusieve aandacht voor het psychische, waartegen Van Eyck zich zo hevig verzette in zijn Beweging- artikel over Carmina. In onze taal is vóór en na Boutens geen poëzie geschreven, waarin het woord ‘ziel’ zo dikwijls wordt herhaald.
Dit alles strookt ten zeerste met den aanleg van Willem van Konijnenburg en met diens opvattingen. Men leze eens een boekje als De Waarde der Impressionistische Schilderkunst, niet met den toegeeflijken glimlach van den lezer van nu, maar met het inzicht, hoe nieuw en in zekeren zin baanbrekend zulk een geschriftje in 1908 was. Nadat (ten onrechte) de begrippen ‘persoonlijkheid’, ‘originaliteit’, ‘innerlijkheid’ min of meer aan elkaar gelijk gesteld en met den term ‘eigenheid’ aangeduid zijn, vervolgt de schrijver: ‘De eigenheid is het blijvende deel in de wisselende gemoedsstemmingen, welke ons door de verandering der zinsindrukken ten deel vallen. Van de kracht der
| |
| |
eigenheid is de invloed, die het zinsgevoel of de indruk op haar heeft, afhankelijk. Hoe sterker de eigenheid, hoe geringer de invloed der zinnen. De krachtsverhouding van deze twee gevoelssferen bepaalt het type van ons karakter. Wanneer de eigenheid zwak is, heerscht de indruk der zinnen. Versterking der eigenheid is de invloed der zinnen verminderen. De eigenheid is de onveranderlijkheid in onze natuur, de eenheid, en sterker dan de zinnen zijnde, beïnvloedt zij deze. Zij zal den indrukken een trek van gemeenschap geven, hun hare originaliteit schenken. Daarentegen zal de indruk bij eene zwakke eigenheid weinig of geene verandering ondergaan; maar als volledige indruk, dus impressionistisch, in ons blijven voortleven. Zoo is dus het impressionisme in den geest het gevolg van de verzwakking der eigenheid.’
Het zijn uitingen als deze, die het aanrakingspunt en den grond van diepere verwantschap met Boutens in het licht stellen. Met Verzen uit de spheer van Gorter's impressionnisme en sensitivisme voortgekomen, wendt Boutens zich met Stemmen reeds meer, en daarna in toenemende mate, af van de zinsindrukken der zichtbare wereld naar een, door het schouwende en beschouwelijke psychische leven tot ordenende synthese groeperende, de werkelijkheid romantisch omvormende kunst, welke onder invloed van de platonische wijsbegeerte (zie het proefschrift van B.A.M. Naaijkens, 1938) de ‘idee’ zou dienen en uitdrukken, gelijk op haar wijze die van Van Konijnenburg zulks nastreefde. ‘De liefde voor de natuur moet verkeeren in liefde voor eigen natuur’, schrijft Van Konijnenburg (o.c.). Voor een natuur als Boutens, het is licht te bevroeden, moet werk, dat uit deze inzichten voortsproot, grote aantrekkelijkheid gehad hebben, waar nog bij kwam, dat het door bevriende hand was gewrocht.
Dat Boutens' ontwikkelingsgang als kunstenaar veel overeenkomst vertoont met dien van Van Konijnenburg, is na het voorafgaande begrijpelijk. De parallellen daarvan na te gaan zou de stof voor een belangwekkende studie kunnen opleveren. Daartoe is het hier de plaats niet. De wijze echter, waarop D.A.M. Binnendijk (Een Protest tegen den Tijd) de evolutie van den dichter schildert, bevestigt onze overtuiging, dat die verwantschap opmerkelijk was: ‘Zoo wendde hij zich, krachtens zijn contemplatieven aard en daarbij stellig door Christelijke traditie gesteund, van de sensitieve apperceptie der werkelijkheid af, zoo ging hij ook de sensibele openbaring van
| |
| |
zulke ervaringen wantrouwend versmaden en deze verwisselen voor een andere ervaringswijze en een daarbij aansluitende andere creatiewijze. De breedheid en gevarieerdheid der natureele verschijnselen versmalde hij welbewust tot een basis, die zoo klein bleek, dat om te leven slechts de opvlucht restte. Tegenover Gorters natuurverheerlijking en ervaring van liefde in de menschenziel staat nu Boutens' verheerlijking van de ziel, die zich in de liefde bevestigt en aan haar tevens haar activiteit, d.w.z. haar vluchtdrang, ontleent. Het is in die phase zijner ontwikkeling, dat hij zichzelf, zijn wezenlijk dichterschap, vindt en met de hem eigen intellectueele bewustheid ook philosophisch steeds dieper in het phenomeen van zinnelijk en bovenzinnelijk leven doordringt. Wat hij daarbij aan rijkdom van naïef genieten verliest, wint hij aan metaphysische zekerheid en daaruit opwellende, durende bezieling’.
‘Metaphysische zekerheid’ en andere wijzigingen in het denkleven, en ook in het maatschappelijk leven, van dien tijd - inderdaad, zonder deze is ook het wezen en is de betekenis van de toenmalige zogeheten monumentale schilderkunst niet te begrijpen. ‘Het monumentale’ zegt H. de Boer in het bekende grote verzamelwerk ter ere van Van Konijnenburg, ‘is de verduurzaamde vorm der blijvende herinnering’. Ook Boutens' verzen zijn op secundaire wijze, uit de niet onmiddellijk weerspiegelde, maar uit de ‘bezonnen’ beelden ontstaan. In een van zijn Gidskronieken betitelt Van Duinkerken het als een (in philosophischen zin) ‘consequent doorgevoerd idealisme’, dat Boutens de verschijnselen onderscheidt van hun verschijningsvorm. Hetzelfde zou letterlijk van toepassing kunnen zijn op het oeuvre van Willem van Konijnenburg.
Maar er is nog een persoonlijker reden, waarom beiden in mijn geest onveranderlijk verbonden blijven. Ik herinner mij den laatsten keer, dat ik Boutens heb gesproken. Het was op zijn 72en verjaardag. Een ijskoude dag, met hoogliggende sneeuw en strenge vorst. Kolen waren er bijna niet en ook het treinvervoer was zeer bezwaarlijk geworden. Ik vond den dichter zeer vermagerd en verouderd, gebogen onder het leed van den oorlog, maar ongebroken van geest en van werkkracht. Toch was er iets als bittere berusting in hem te voelen, alsof hij besefte, dat het einde voor hem niet meer ver was. Hij droeg enkele van zijn nieuwe gedichten voor, en ik herinner mij de emotie, waarmee wij op dien met een dik sneeuwkleed als met een sourdine
| |
| |
verstilden dag uit zijn mond het sonnet Weer spreidt de nieuwe sneeuwval... en het Meisje met Dood Vogeltje hoorden. Hoe levendig en druk bezocht konden andere verjaardagen geweest zijn ten huize van Boutens! Nu hadden de moeilijke reisgelegenheid, de snerpende koude en de drukkende bezettingsomstandigheden velen er van afgeschrikt, den grijzen dichter te gaan huldigen en wij waren de enige bezoekers... op één na. Die ene was mevrouw Van Konijnenburg. Haar man kon niet komen. Hij werkte stug en verbeten door in het koude atelier: de enige manier, om de ellende van den tijd te verwerken en te boven te komen. Maar de twee namen waren toch op dezen dag bijeen, die te zamen een tijd, een wereld vertegenwoordigden. Ook Van Konijnenburg is nu helaas gestorven en ter ere van de nagedachtenis van deze grote, nobele figuur wil ik eindigen met de vermelding van wat zijn vrouw bij die gelegenheid vertelde. Gerdes met nog enige andere ridders van de Kultuurkamer waren het atelier van Willem van Konijnenburg binnengekomen, alwaar eerstgenoemde drie kwartier lang het woord greep om den onverstoorbaar en als doof voortschilderenden oudere te overreden lid te worden van het Schildersgilde. Toen hij eindelijk uitgesproken was, keek Van Konijnenburg, die al dien tijd geen woord geantwoord had, nog steeds niet op van zijn doek maar wees over zijn schouders met zijn grote penseel achterwaarts in de richting van de deur, zeggende: ‘u wilt nu wel weggaan, ik heb geen tijd meer voor u, want ik moet werken’.
1930; 1947 |
|