Onderzoek en vertoog 1
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
A. van CollemIn zijn jeugd schreef Van Collem, nog sterk onder Nieuwe Gidsinvloed, Russische Melodieën (1891) en Van Stad en Land (1907). Deze bundels hadden hun grondslag en gevoelsinhoud nog voor een groot deel aan de Zionistische gedachtenwereld ontleend. Hierop volgde een langdurige periode van zwijgen, en het is in dien tijd, dat de omkeer moet vallen die den dichter tot de communistische overtuiging heeft gebracht. Nu volgden achtereenvolgens: Liederen van Huisvlijt (1917), Liederen der Gemeenschap I, II en III (resp. 1918, '20 en '22), Opstandige Liederen (1918). Deze bundels mogen wel worden beschouwd als te behoren tot de bloeiperiode van Van Collem. Zij zijn geladen met kracht en vitaliteit, daarbij vol van een bedwongen pathos van edel gehalte en een zuivere en klare innigheid van een bijkans vrouwelijk tederen gemoedstoon. Daarnaast ontwikkelde zich in dit werk een diep ontvankelijk natuurgevoel, en steeds meer kwam er naast en door de streng en hevig doorleefde opstandigheid heen (die gelukkig nergens in beperkten zin politiek doch steeds uitsluitend van den, dieperen, kant van den dichter uit werd verwezenlijkt) een groeiend religieus besef in pantheïstischen zin. Thans volgden de bundels Van God en Natuur (1921), Van de nieuwe Gemeenschap der Menschen (1924), God (1930). Eerbied is altijd het gevoel geweest, dat de in onze letteren zo geïsoleerde figuur van Van Collem bij mij heeft doen opkomen, eerbied naast en met de bewondering die de tol aan zijn brillant talent was. Want deze werker ademde een atmospheer van zuiverheid; hij hield zich buiten de cénacles en kringetjes; zonder ijdelheid of litteraire eerzucht ging hij zijn weg. Zuiverheid van geest en karakter waren de overheersende kenmerken van zijn aard, een zuiverheid die in elk van zijn dichterlijke uitingen, ook de minder geslaagde, te gevoelen was, en die ik dan ook niet verbaasd was in zijn charmerende persoonlijkheid terug te vinden, toen ik gelegenheid had hem te leren kennen. Van Collem heeft, zooals Gorter, de dichtkunst steeds beschouwd als een uiting van het groeiende bewustworden ener gelukkiger mensheid als, naar zijn inzicht, het communisme moest brengen. Nooit echter is ook maar iets van partij-engheid of dogmatisme in zijn dichtwerk doorgedrongen: deze verzen waren schoon voor ieder warm levend en voelend mens, en ook wie 's dichters ideologie ten stelligste afwees, kon door de | |
[pagina 148]
| |
kracht en waarachtigheid dezer poëzie ten volle gegrepen worden. Haat en liefde zijn de twee gevoelspolen geweest, waartussen dit werk zich bewoog. Haat tegen armoe, onrecht, onderdrukking; liefde tot broederlijkheid, en menselijke gemeenschap. Zijn stem kon heftig zijn in dreigend verzet en teder van innigheid. Zeker, soms overstelpte dit geluid onze oren en verloor deze Joodse dichter de mogelijkheid van contact met zijn lezer door een schier oud-testamentisch pathos. Maar ook dan was het zo, dat als men zei: hier kan ik niet meer volgen, men toch doordrongen bleef van de voortdurend doorvoelde echtheid en van het onbetwijfelbaar edel gehalte van dit pathos. Dit heeft Van Collem van Querido's uitbundigheden blijvend onderscheiden, dit is het ook, waardoor Gorter, met wien hij bevriend is geweest, hem zijn zeldzame waardering kon schenken. Naast en door het communistische ideeëncomplex heen - ik mocht het hierboven reeds opmerken - heeft Van Collem steeds blijk gegeven van een diep religieus gevoel, dat, eveneens buiten alle dogma om, van een pantheïstische overtuiging sprak. Het merkwaardige aan Van Collem is, dat bij hem een overtuiging direct vlees en bloed, adem en leven wordt. Zijn talent is sterk plastisch en visueel, en dit maakt zijn bespiegelingen steeds concreet en met natuurlyriek verweven. H. Marsman schreef over hemGa naar eind1.: ‘Van Collem is een figuur, die ook de jongere dichters boeit, zooals naast hem, of recht tegenover hem, Adwaïta dat deed, en doet. Zij beiden staan buiten het organisch-historisch verband, als dat bestaat, waarin men de Nederlandsche dichtkunst sinds '80 ging zien. Zij zijn geen overgangsfiguren, zooals men dat noemt, maar letterlijk outlaws, boven of buiten de wet, historisch en poëtisch. Deze ongelegaliseerde uitverkoren-of-uitgestooten positie ommuurt hen in eenzaamheid, in een zichzelf omringende afgelegenheid. Dat boeit ons allereerst, niet aller-meest. Allermeest boeit mij in Van Collem zijn primitieve drift, zijn vurige, broeiende kracht, zijn koppige hitte, zijn onuitroeibaar élan. Er zijn misschien revolutionairen in ons land; er zijn enkele z.g.n. revolutionaire schrijvers en schrijfsters van verzen of wat daar van buiten op lijkt, er is één vrouw, die groote gedichten schrijft, maar er is slechts één revolutionair dichter; er is er slechts één, die niet alleen de revolutie begeert of voorspelt, en de massa aandrijft dit droombeeld te realiseeren, maar wiens poëzie niet enkel om haar richting of ideologischen in- | |
[pagina 149]
| |
houd, maar in haar wezen en bloed revolutionair, revolutie is. Dat is, in haar toppen, de poëzie van Van Collem.’ Dit is ongetwijfeld Van Collem's betekenis. Maar juist door zijn louterheid bleef hij een afzijdige. Zeker, sommige gedichten als Gebed te Waalwijk, of Het heil van Genemuiden, of Slachtveld zijn beroemd geworden en ontbreken op geen voordrachtavond en in geen bloemlezing. Maar waar dit werk donkerbroeiend, troebel en chaotisch werd in zijn driftige stijgingen, bleef het afzijdig in de algemene belangstelling, die niet het edele en als goud zo pure sentiment kon blijven herkennen ook daar, waar de stem, gebroken van ontroering, haperde of oversloeg. Een bloemlezing (1932) door 's dichters dochter, E. Vos-Van Collem, uit zijn werk samengesteld (met een inleiding van Henriëtte Roland Holst bij Em. Querido verschenen) geeft, hoewel misschien te beperkt in haar keuze, wel een beeld van het deel van Van Collem's oeuvre, dat het meest binnen de algemene ontvankelijkheid en bevattelijkheid valt. ‘Van Collem's poëzie’, zegt Henriëtte Roland Holst in haar inleiding,'is rijk aan die, in bewogen taal verklankte, in schoone verbeeldingen uitgedrukte positieve levenswaarden, waarnaar zoo velen in onzen tijd hunkeren, zonder te weten waar ze te vinden, terwijl anderen, erger nog, hun gemis zelven niet beseffen. Zij is rijk aan meegevoel met alle lijdenden, aan saamhoorigheidsgevoel met al het levende, aan geloof in de zinvolheid van het leven en in de kracht van mensch en menschheid dien zin te verwezenlijken. Zij is rijk aan mannelijken moed, aan fiere opstandigheid, aan vrouwelijke teederheid voor wat zwak is en bescherming behoeft, aan eerbied en schroom tegenover de mysteriën van zijn en worden, en bovenal is zij rijk aan gloeiende liefde voor het zijn, aan hartstochtelijke en voorbehoudlooze levensaanvaarding. ‘Het zou een goed teeken zijn zoo er velen gevonden werden, ook onder de jongere generaties, die naar deze bloemlezing grepen. Immers, dit zou beteekenen, dat zij de schoonheid van poëzie niet in hoofdzaak bleken af te meten naar de technische volkomenheid, de virtuose beheersching door den dichter van zijn materiaal, maar óók naar de kracht, waarmee zijn verbeelding levenswaarden als die ik hierboven vluchtig aangaf, in den gloed der schoonheid vermag te doen stralen.’
Bedrieg ik mij niet, dan mag het werk God. Een gedichtGa naar eind2. wel als zijn levenswerk beschouwd worden. Geschreven in een taal, | |
[pagina 150]
| |
die dikwijls onzuiver, maar zelden banaal is; waarin wel nog een onmachtig worstelen met de machtige stof voelbaar is; maar die toch tevens bijwijlen als in bijbelse spheer den afglans weet op te vangen der grootse vizioenen die zij oproept, neemt dit monumentale gedicht over God in elk geval een zeer aparte plaats in het geheel van zijn oeuvre in. Vooraf moge een aanmerking gemaakt worden omtrent de, overigens niet onverdienstelijke, typographische verzorging der uitgave, een aanmerking, welke vaker bij dergelijke omvangrijke, uit verscheidene strophische zangen bestaande gedichten van toepassing is. De hier gevolgde wijze van drukken namelijk maakt niet steeds behoorlijk zichtbaar, of op een bladzijde slechts een volgende strophe van eenzelfden zang, dan wel een nieuwe zang aanvangt. Dit moet uitsluitend uit den samenhang blijken. Het aankondigen der afzonderlijke afdelingen met spaties of grotere kopletters had dit gemakkelijk kunnen voorkomen. De lectuur eist toch reeds genoeg inspanning. Door het gehele gedicht heen immers treft in de eerste plaats een zekere disparaatheid tussen twee op den voorgrond tredende beschouwingen. Het geeft nu eens een, aan den trant der psalmen en andere Hebreeuwse poëzie herinnerende, waarlijk oud-testamentische verbeelding van een persoonlijk Opperwezen; dan weer vertoont het een meer modernen, vager en mystischer drang naar het pantheïstische. Om het in wijsgerige termen uit te drukken, treft ons voortdurend een tegenspraak tussen een dualistische en een monistische opvatting. Hiermee is reeds gezegd, dat dit grote en indrukwekkende werkstuk geen logisch samenstel van gedachten ontwikkelt, maar veeleer als een, weinig tot eenheid geworden, gevoelsuitstorting is te beschouwen, waarin voor onderling zeer tegenstrijdige gewaarwordingen plaats is. Op zichzelf acht ik dit geen bezwaar; in poëzie zoeken wij nu eenmaal iets anders dan in een betoog. Maar wij mogen niet uit het oog verliezen, dat dit veelal betogende poëzie wil zijn. Zo weinig verstandelijk geconstrueerd is dit, zich herhaaldelijk door zijn karakter tot het verstand richtende werk, dat soms het gewoonst redelijke begrip onbevredigd blijft en de gedachtengang verward moet heten. Aldus komt in éénzelfden zang zonder enig merkbaren overgang, en in dezen foutieven vorm zeker onopzettelijk, in den zelfden eersten-persoon God-zelf, een òver God sprekende Ik, en een tot God sprekende Ik achtereenvolgens aan het woord. Dergelijke gebreken in zinsbouw | |
[pagina 151]
| |
en stijl zijn alleen te aanvaarden, zolang men zich min of meer critiekloos op den stroom van Van Collem's vurig sentiment laat meevoeren. Zodra echter 's dichters bezetenheid door dat gevoel te kort schiet, zodra dit extatische element onzuiver of ontoereikend wordt, zijn zij onoverkomelijk. Helaas kennen wij echter de extase slechts als een genade van enkele korte ogenblikken, en daarom is het zo noodlottig dat de dichter haar in een zo uitvoerig gedicht, met afdelingen en onderafdelingen en naar volledigheid strevende uiteenzettingen, wilde vasthouden. Want door den denkenden geest, voor zulk diepzinnig ondernemen noodzakelijk, te weinig geschraagd, moest hij daarbij wel telkens falen. Het is dan ook niet in het intellectuele element dezer poëzie, dat haar karakteristiek Joodse geaardheid sterk tot uiting komt, noch in haar soms bijbelse spheer of onderwerpen, maar in wat ik zou willen noemen haar collectief grensbewustzijn. Laat ik mogen verklaren wat ik hieronder versta. Een enigszins van zichzelf bewuste Jood zal zijn persoonlijke verbijzondering ten aanzien zijner buitenwereld al spoedig leren toeschrijven aan de, hem van anders geaarden scheidende grens, die door de speciale eigenheid van geheel een groep, in dit geval zijn eigen volk van afstamming, bepaald is. Het fundamentele bewustzijn nu van zulk een grens, als collectieve ervaring, heeft Van Collem, naar mijn mening, weder overgedragen. De begrenzing van zich en zijn volk tegenover de mensheid, droeg hij over op die van de mensheid tegenover God. Dit gedicht heeft m.i. als diepste stuwkracht het streven, zich die grens in haar wezen dieper bewust te maken, en haar aldus tevens in een bevrijdend eenheidsbesef op te heffen. Vandaar de dualistische en monistische beschouwing naast elkaar. Zo begrepen, is het gedicht de sublimering door den dichter van zijn individuelen strijd tegen, en aanpassing aan, zijn, hem ‘in den grond’ vreemde, omgeving. Om zijn metaphysische en speculatieve bemoeiing hoort Van Collem geestelijk tot een traditie der 19e eeuwse romantiek, die eveneens vaak dergelijke transcendentale problemen, niet tot achtergrond of uitgangspunt, maar tot stof-zelf der poëzie nam. Ik behoef slechts aan Ten Kate's Schepping, aan Hugo-op-zijn-slechtst, te herinneren, om te staven dat dit geslacht dikwijls onkunstzinnig was in hoge mate. Het bleek, in de letterkundige productie en voorkeur zijner minder grote vertegenwoordigers, genotzuchtig door een kil burgerlijke gevoelsover- | |
[pagina 152]
| |
drijving. Gaarne opgaand in ontroeringen waar zij niet met eigen strijd voor betaalden, maar die zij pasklaar overnamen, plachten de zwakkere dichters van dat tijdperk een eenzijdig letterkundige, zij het als zodanig grondige, belangstelling en ontwikkeling te vertonen. Zij isoleerden zich hooghartig van de natuurlijke en waarachtige realiteit ener wereld, waar zij zowel uit onmacht als uit preferentie vreemd tegenover stonden. Het pleit zeer voor Van Collem dat hij, niet naar tijdsduur maar naar den aanleg zijner poëzie tot deze generatie behorend, zich tegen de zwakheden van het gevaarlijk genre heeft weten te vrijwaren. Het was niet de diepgaande revolutie van 1880, van welker grote verrijking natuurlijk ook hij medegenoot, waaraan hij dit te danken had. Want Tachtig en hij gingen verschillende wegen. Het strekt hem tot eer, dat hij uit zijn eigen, bewonderenswaardige geestkracht, niet bij het minderwaardige maar bij het goede van de romantici aansloot. Dat hij daarbij toch, als eenling nieuwe wegen zoekend, vele dwalingen moest gaan, is begrijpelijk. Boven een naar binnen gekeerd en door verfijning begrensd gevoelsleven uitstijgend, moest zijn werk wel tevens aan duidelijke aanschouwelijkheid verliezen. En ook aan liefde tot den zorgvuldig bewerkten, nauwkeurig afgewogen vorm. Winst daartegenover was het benaderen van een onbepaalder en onbeschrijfelijker algemeenheid. Dat wij de hierboven genoemde nadelen toch vaak zo grif mede in den koop toenemen, is de kracht van Van Collem's statig visioenair vermogen. Dit vermogen dwingt telkens in het groot opgezette werk God, ontzag af, en stemt erkentelijk door de emotionele verruiming die het brengt. In dit boek is veel van de natuur; niet, dat deze beschreven wordt, doch er wordt aan haar ontleend. Zij verschijnt er veeleer als metaphoor dan als beeld van leven. Zij wordt wel, van uit een machtige overtuiging, bezongen, maar niet, gelijk b.v. door Gorter, met oplettendheid en schier animale verwantschap waargenomen. Het grandioze landschap van Van Collem blijft slechts stoffering Gods. Het is dan ook, ondanks des dichters mystiek pantheïsme, ruim opgevat niet eens zozeer in tegenspraak tot de, soms aanwezige, oud-testamentische gedachtenspheer. Ook in zulk een spheer toch is het gewoon, dat de Onnoembare in stoutmoedige gelijkenissen met de verschijnselen der natuur vereenzelvigd wordt. En zelfs een zo gestrenge interpretator als Calvijn zegt in zijn Institutio, dat vromelijk (‘pie’) de Natuur God genoemd mag worden. | |
[pagina 153]
| |
Meestentijds echter houdt de dichter zich niet aan het voorschrift uit Luther's Fester Burg: ‘Das Wort sie sollen lassen stahn, Und kein Dank dazu haben’. Als geheel is het gedicht wel degelijk in flagrante tegenspraak tot het bijbelboek. Niet ten onrechte draagt een deel van het werk den ondertitel: Bevestiging en Ontkenning. Het biedt geen gesloten theologisch gedachtensysteem. Wij vinden er noch een wetsgetrouw, noch een geopenbaard geloof. Wij vinden er heel de scala van menselijken twijfel en strijd om goddelijke vastheid en zekerheid. Juist doordat het de felle, steeds wisselende tegenstellingen in de ziel zo onverbloemd laat uitkomen, staat het werk zo dicht bij ons, en blijft het zozeer levend. Want God verschijnt hier als alles en niets. Hij is de natuur:
Het altijd stroomend bloed van Hem, de zee,
De hevelingen van zijn adem, wind,
Zij nemen mij tot zich, en ik neem hen.
Maar omgekeerd is, elders, ook de natuur God:
Natuur ik luister naar uw wil, ik ben
Uw zoon, gij hebt mij saamgesteld,...
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - dat gij
Mijn maker zijt, en ik uw creatuur
God is echter ook bóven de natuur gesteld:
Hij jaagt de menschen aan, de zee, het vuur,
Hij roept de boomen uit gesmeede gronden,
Hij legt de landen naakt, Hij vouwt ze saam,
Hij maakt de asch tot mensch, den mensch tot asch.
Hij is tevens identiek met den godzoeker zelf:
Ik ben de losgewoelde van zijn lijf,
Een wonder tusschen vele duizend wonderen,
Ik eet van Hem, en Hij eet ook van mij,
Ik scheur van Hem, en word door Hem gescheurd.
Toch twijfelt deze soms aan God's bestaan:
Soms denk ik Gij zijt niet, en ik sta leeg
Van U, en weet u de afwezige.
of elders:
Maar dan verhef ik mij en grijp Hem aan,
Den Schepper, dien ik zeide te bestaan,
| |
[pagina 154]
| |
En zeg dat Hij niet is, en wisch Hem uit; -
En nochtans brandt in mij Zijn hoog geluid.
Gij zijt niet, zeker Gij zijt niet, roept de dichter in den aanhef van een reeks terzinen, en weer een andere zang vangt met dit vers aan: Ik heb het recht U te ontkennen God, terwijl het in het daarop volgend sonnet heet:
Een waanbeeld zijt gij God, ons beeld ontstaan
Uit levensangst...
Waar het godsbegrip niet ontkend, en ook niet met de natuur vereenzelvigd wordt, wordt het soms voorgesteld als geschapen door den individuelen mens: Ik heb mijn God gemaakt, mijn fetisch, mijn toevlucht; en: Ik heb Hem toegekend het Albestuur. Maar dan weer is het de ganse mensheid die hem schiep, zoals in de volgende fraaie verzen.
Uit onze weeën is een God geboren,
De menschheid baarde Hem, Hij is haar beeld,
Hij is de opgestegene uit koren
Van een verlangen dat Hem heeft geteeld.
Uit ons verlangen God zijt gij geboren
Uit een begeeren naar de eeuwigheid,
Wij wilden eeuwig zijn, ons werd beschoren
Op deze aarde de kortstondigheid,
Toen maakten wij U, Heer en uit den hoorn
Onzer muziek bij noen en avondtijd,
Schalt uwe naam, waarin wij gaan verloren,
Om te herleven in uw eeuwigheid.
Eenzelfde besef spreekt uit de strophe:
O mijn genoten, vloeien wij te zaam
Tot opstijgt uit ons allen, laaiende,
De vlam, die 't binnenste van God ontdekt,
En zijn gelaat benadert met haar licht.
Zo felle tegenspraken vindt de dichter in zich, die van God wil zingen. Wat hij tasten wil is ontastbaar:
Ik luister, en mijn hand schrijft dan het woord;
God ligt verholen in een ander woord.
Want dit is het noodlot:
In elke poging iets van Hem te beelden
| |
[pagina 155]
| |
Zweeft adem der gestalteloosheid aan
Uit Hem, aan wien alle gestalt ontbloeit.
Toch is iets van God in alle voorstellingen en verbeeldingen, die tot grondslag der kerkelijke instellingen werden:
Altijd ontstaat een nieuwe God, wanneer
De tijden rijp zijn, en de menschheid gilt
In haar opstandigheid...
Zij roept een nieuwen God, en weet niet, dat
Zij zelve is de godheid, die zij roept.
Tussen al deze ‘ketterse’ ontboezemingen in, vindt men het kort verhaal van Jezus' leven en sterven, voorafgegaan door een prachtig ‘uittochtslied’ der Joden, gedicht door haar Die Mesoe's zuster was, Mirjam de profetesse. Vele met het goddelijke verbonden, in antithesen zich voordoende vragen des levens worden in het gedicht bezongen; sterfelijkheid en onsterfelijkheid, stof en geest. Ook hier heerst nergens de eenheid van een consequent doorgevoerd denksysteem over de veelheid der problemen; ook hier weer wil de volledige spiegeling der emoties gaarne het onoplosbare der tegenspraken aanvaarden. Nadat eerst De Al-stof en de Al-geest samen God genoemd zijn, wordt een ander keer de materialistische zienswijze gehuldigd:
De stof begrijpen, dit is van den geest,
En wijl geest is een allerfijnste stof,
Is geest de stof, die zich begrijpen wil;
Geest is de eigenschap der stof zichzelf
Te onderkennen, zich te zien, te denken
Zich, te onderscheiden, en veranderen.
Maar ook dit is geen blijvend aangehangen stelsel, doch een gevoelsmoment, aanstonds verworpen, of althans in zijn ontwikkeling zich tot iets anders uitbreidend. Want reeds wordt nu het nieuw Communisme verheerlijkt, en ook dit is Het woord, waaruit de nieuwe God ontstaat. De Nieuwe gemeenschap is Uit alle de godsdiensten saamgesteld. - In de nu volgende communistische gezangen komt dan weer het als identiek beschouwen van God en mensheid terug. Na een aan de christelijke gedachtenwereld ontleende tussenzang eindigt dan het boek met een | |
[pagina 156]
| |
beeld van den nieuwen mens in de toekomstmaatschappij. Een nazang, Zelfinkeer genaamd en bestaande uit slechts zes versregels, geeft ten slotte nog een soort sterk gecomprimeerde resumptie van den grondslag van het gedicht. Het streven van Van Collem bevat belangrijk meer dan binnen het kader valt van wat wij gewoonlijk aan hedendaagse lyriek onder de ogen krijgen. Ook daar, waar hij in mindere mate mocht slagen, is dit streven op zichzelf reeds alle belangstelling waard. Ik heb mijn critiek niet achtergehouden, daar dit mij toeleek een slechte wijze te zijn om den eerlijken en menselijken dichter Van Collem te eren. Ik vertrouw echter dat voor den lezer, naast die critiek de bewondering, waardoor zij mede werd ingegeven, zichtbaar was. Deze merkwaardige en in onze poëzie geheel apart staande verzen zijn zeer ongelijk. Eenheid van bouw ontbreekt. Naast slordige banaliteiten en stunteligheden vindt men passages van aangrijpende schoonheid. Dikwijls blijft de geest, bij het lezen, onbevredigd; zelden het gevoel. Als geheel verdient Van Collem's stoutmoedig ondernemen, zijn stellig merkwaardig gezamenlijk werk, de grootste aandacht. En, zonder dat deze onbevangen aanmerkingen behoeft uit te sluiten, zeer zeker gulle, oprechte appreciatie. ‘Hoe is deze man gegroeid, trots weinig erkenning en genegenheid, en het laatdunkend beschermerige van sommige critiek ten spijt’, schreef in 1918 M.H. van Campen. Inderdaad; en deze groei heeft zich tot de rijpheid van den hogen ouderdom voortgezet. A. van Collem heeft de Nederlandse litteratuur blijvend verrijkt.
1930; 1933 |