Onderzoek en vertoog 1
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermdVitalisme en teleurstellingHij is blond: niet helblond maar asblond. Hij heeft blauwe ogen, maar zij neigen naar het grijze en zijn slechts bij ogenblikken fel van kleur. Zo is zijn hele persoonlijkheid niet stralend maar eerder schitterend. Haar aspect wisselt naar de momenten en een driftige leefdrang uit zich intermitterend, krampachtig en eruptief. Aan twee culturen vormde zich dan ook zijn geest. Het zijn de beide polen waarop beurtelings, naar zijn voorbeeld, een hele groep jongeren af koerste. Schematisch kan men ze modern en klassiek noemen, in den zin zoals deze begrippen respectievelijk in de nieuwere Duitse en de vorig-eeuwse Engelse dichtkunst gedaante kregen. Marsman's voorkeur ging naar een soort bestendige basis, waarop hij, niet vrij van A. Roland Holst's invloed, een eigenlijk in hoofdzaak regelmatige muzikale poëzie schreef. Van uit de grondslagen van zijn aanleg echter flitste daaruit telkens weer het, essentieel in den na-oorlogsen tijd staande, onmiddellijke, vereenvoudigde vers op. Dat was dan een expressief verhevigde, bijkans epileptoforme uitbarsting. Marsman denkt in schemata. Rudimentair vindt men bij hem nog steeds Holst's bekende, veel misbruikte vocabularium terug, met ‘helder’, ‘voorgoed’ etc. etc. Diens invloed, (naast dien van Rilke), is, voor de figuur van Marsman, minder vreemd dan het lijkt. Eigenlijk zou men, althans voor een gedeelte van Marsman's gemoedsleven, eerder van een zekere verwantschap kunnen spreken. Beiden denken, ervaren en gevoelen in vaste en gesloten voorstellingsgroeperingen. Wat ik voor enige jaren, in een persgesprek, over A. Roland Holst opmerkte zou enigszins, zij het in zeer veel mindere mate, voor dezen kant | |
[pagina 139]
| |
van Marsman kunnen gelden: ‘Hij is monomaan... door gebrek aan waarneming en ervaring... bevangen in autistische denkvormen, zich afsluitend tegen de correctie der realiteitservaring. Hier is de Dichter weer de geboren ziener: een illuminé, een initié, van één enkel idee bezeten. Een woordenschat van geringe uitbreiding, veel herhalingen. Een naar binnen gekeerde blik, zonder belangstelling voor de buitenwereld en ‘gezond’ gevoel voor de ‘werkelijkheid’. Gelijk gezegd, zou hiermede, en onder de gemaakte reserve, slechts één zijde van Marsman's ‘dubbele voorhoofd’ gekenschetst worden. Tegenover de sfeer der Engelsen, van Rilke en van Holst, staat die modernere van de Vlamingen, de jong-katholieken en het Duitse expressionisme. Het is op deze tweeledigheid, dat het gehele karakter van Marsman's werk en wezen berust. Tweeledigheid - geen volledigheid. Want afwisselend, doch niet verenigd, treden de beide aspecten van zijn poëtisch gemoedsleven op. Den overgang van het ene naar het andere heeft hij zelf zo gelukkig geformuleerd, toen hij Nijhoff's tweeden met diens eersten bundel vergeleek. Het oordeel (in De Lamp van Diogenes, blz. 33), is zeker ook op den auteur zelf van toepassing: ‘- een inboeten van een der eigenschappen waardoor Nijhoff eertijds onze poëzie vernieuwde, een element, dat men hem onuitroeibaar ingeschapen dacht, en dat nu evenredig aan het wassen van klassieke kenmerken krimpt: ik bedoel de poëtische inventie, het dichterlijke ontdekkingsreizen, de liefde voor creatieve alchemie’. Bij Marsman echter doet zich in deze niet zozeer een ontwikkeling voor dan wel een schommeling. De aesthetisch klassieke geestesrichting van b.v. de Penthesileia-afdeling werd in andere gedeelten van Paradise Regained, zoals in de verzen Sneeuwstorm en Les soldats de Dieu, weder goeddeels opgegeven voor een teruggang tot wat wij nu maar de oorspronkelijke jeugdkern zullen noemen. In Witte VrouwenGa naar eind1. herstelde de slingerbeweging zich weer naar den kant van het ‘poëtische’. Weliswaar is het herwonnen overwicht van den gebonden vorm er noch compleet, noch algemeen: de ambivalentie doordringt alles. Toch is een zo snelle overgang als deze laatste, in nog geen drie jaren, niet zonder gevaar. Er is kans, dat de wezenlijke eigenaardigheid van den aanleg definitief zal schuilgaan in de meer tot evenwicht gekomen latere, aesthetische, vormvoltooiingen. Iemand als Slauerhoff vertoont, bij alle verschil van het modernistische uitgangspunt, analoge veranderingen, maar geleidelij- | |
[pagina 140]
| |
ker. Alleen Du Perron zit te hevig en overtuigd in zijn van het harmonische en schoon evenwichtige afwijkende gemoedsbevindingen vastgevreten, om daar ooit van los te komen: Zij zijn één met zijn wezensgrond, en zullen zich integendeel met de jaren markanter ontwikkelen, uit hoofde van zijn eigenzinnig, koppig, vasthoudend en stijfhoofdig temperament. Marsman intussen moge toezien dat hij, om het tegenover zijn soms te vooropgezet schoonheidlievend streven eens huiselijk uit te drukken, met het kind zijner excessiviteit niet het badwater zijner oorspronkelijke bestemming weggooit. Marsman zelf is zich overigens van de dualiteit in zijn wezen terdege bewust. Hij wil haar, niet ten onrechte, als een verrijking en verruiming zijner persoonlijkheid uitdrukkelijk handhaven en erkend zien. Ik verwijs den lezer naar zijn nawoord bij den derden druk van Paradise Regained, waarin hij hiervan getuigenis aflegt. In sommige gedichten van Witte Vrouwen bereikte Marsman een bewonderenswaardige soberheid, groter zelfs dan in de beste verzen uit Penthesileia. Van een gedicht als Berusting 1 zegt J.C. Bloem treffend, dat het ‘in zijn naaktheid haast het proza nadert’ hij noemt in dit verband Jacob Israël de Haan, en beschrijft den toon als niet elegisch weemoedig, maar villonesk helder en hard. De korzelige kracht en taciteïsche gedrongenheid, die een ander beoordelaar in Marsman's critische proza bewonderde, treft men ook dikwijls in diens verzen. Zij vinden dan dat onmiskenbare accent van grootheid, dat zich nog slechts tot de meer concrete dingen van het bestaan zou hebben te richten, om voor iederen lezer volstrekt onweerstaanbaar te worden. Tot zijn eigen dichterlijk nadeel is Marsman echter, om wederom met Bloem's woorden te spreken, ‘een bij uitstek spiritueel, zelfs intellectueel dichter, die krachtens zijn aard de mensen en de dingen niet anders kan zien dan in grote verbanden, de lijn der gevoelens en gedachten onmiddellijk naar hun oorsprongen doortrekt’. Marsman is, bij alle felheid van uitdrukking dan ook geenszins spontaan of impulsief te noemen. De opmerking geldt ook voor zijn proza, De Vliegende Hollander (1927) en De Vijf Vingers (1929). Hij is meer auditief dan visueel, en neigt daardoor tot abstracte woordenkeus. Een aanwijzing voor het harmonisch muzikaal, en meer afgetrokken dan beeldend karakter van Marsman's versificatie, in tegenstelling tot een meer een werkelijkheid dienende techniek, is op zichzelf reeds gelegen in de omstandigheid, dat een weg, | |
[pagina 141]
| |
als door hem afgelegd van zijn eerste tot de latere verzen, mogelijk was. Het onderscheid, dat overbrugd werd, bleek alleen een verschil in tijdelijk accent te betreffen. Dat de dichter van Witte Vrouwen zich, meer dan vroeger, een enkel maal op het rijm laat drijven (b.v. in de aanvangsstrophe van het eerste gedicht), schrijf ik hieraan toe, dat zelfs in het uitgesproken motorisch, modernistisch deel zijner verzen, de elementen dezer poëzie, naar haar diepsten aard niet plastisch zijn, maar meer op het gehoor berusten. Een anderen keer leidt dit tot storende en onverantwoorde enjambementen; en weinig technische fouten zijn hinderlijker. Een klassiek voorbeeld van een afschuwelijk lelijk enjambement blijft voor mij altijd het volgende, dat door Jan Prins werd toegepast:
Chineezen met hun onbehaard
Gelaat, etc.
In het eerste vers staat het slotwoord op die plaats uitsluitend om het rijm te dragen, aldus een onbedoelden nadruk verkrijgend, die het uit eigen aard niet toekomt, en den regel bijkans belachelijk doet klinken. Zo erg maakt Marsman het niet; toch werd de technische toevalligheid, die in het algemeen zeer vruchtdragend kan zijn, ook bij hem niet steeds van haar remmende bestanddelen gezuiverd. Dit nu is mede een symptoom van het toenemend tekort aan concreta van deze poëzie. Niet het feit, dat Marsman's ‘sensitiviteit calvinistisch beperkt’ zou zijn, gelijk Slauerhoff meent, beschouw ik als de oorzaak daarvan, maar veeleer het hierboven aangeduid overwegend acoustisch karakter van zijn vers. Zijn critiek was in wezen vooral op zielkundige indrukken gegrond. Hoewel haar psychologische bemoeiing de versterking en de vernieuwing van het uitdrukkingsvermogen voorstond, bereidde zij bij de jongeren van Vrije Bladen, in tegenstelling tot haar bedoeling, een terugkeer voor tot het aesthetische vormbeginsel als maatstaf van het poëtische. Ook hier openbaarde zich de vruchtbare tegenstrijdigheid in Marsman's aard. Hij kende aan zijn voornaamste criterium, het vitalisme, een zich in den loop der tijden allengs wijzigende gevoelswaarde en betekenis toe. En dit in overeenstemming met de veranderingen die zijn eigen poëzie ging aanwijzen. Voor dezen impressionistischen, lyrisch subjectieven criticus moest elke neiging tot verstelseling afkeer opwekken. Strikt eerlijk, maar den sterken drang gevoelend om van ogenblik tot ogenblik vol leven te zijn, | |
[pagina 142]
| |
zag hij in tweeërlei weegsteen geen gruwel maar een behoefte van zijn natuur. De term vitalisme duidde slechts aan, wat zijn instinct als dichter hem in een gegeven periode als aan zichzelf verwant deed voelen. Dat zijn opwekkingen - dit woord past hier beter dan ‘critieken’ - een averechtse, aan haar eigen inhoud tegenovergestelde uitwerking op zijn generatie-genoten der eerste periode hadden, is te verklaren uit de polariteit, de slingerbeweging die Marsman's zieleleven kenmerkte. Telkens immers wanneer hij één zijde van zichzelf naar voren bracht, werd daardoor ook alreeds het zwaartepunt van de tegenoverliggende kracht voelbaar. Want zijn gemoed kon zich alleen in uitersten, en dus op weg naar uitersten, verwerkelijken. Toen hij bemerkte, dat hij met niemand achter zich in de woestijn stond te roepen, moet hem dit ten diepste teleurgesteld hebben; maar voor hemzelf en zijn werk is het waarschijnlijk de redding geweest - in de benauwenis van een groep volgelingen zou iemand als hij gestikt zijn. Theoretisch heeft Marsman de aesthetiek van 1910 nooit verdedigd. Maar door zijn bemiddeling hadden de dichters van die generatie groten invloed op de ontwikkeling der nieuwere poëzie. Meer door Marsman persoonlijk dan door zijn oeuvre. Dit verwonderlijke feit is niet te ontkennen. Ik zeg niet, dat Marsman bewust dien invloed gewild of zelfs maar voorzien heeft. Doch dezen ‘tiende’ penning zouden de jongeren nooit opgebracht hebben, zonder het voorbeeld zijner persoonlijke houding ten opzichte van de dichters van 1910 en zijn - gerechtvaardigde - bewondering voor hen. Ik ga verder: zij zouden hen nooit gekend hebben, in die mate. Marsman sanctionneerde practisch de dichters van 1910, en over zijn hoofd heen greep men naar hen terug. Nogmaals: ik doel nu niet op zijn (vroegere) poëzie, en ternauwernood op zijn critisch werk. Ik spreek over de propaganda, die van zijn particulier, levend exempel uitging. Want hij bleef, terecht misschien en overigens noodzakelijkerwijs, halverwege in de traditie steken. Hij had wel, en meesterlijk, de positie der jongeren, maar niet die van zichzelf afgebakend. Hij streed den strijd niet, radicaal, ten einde. En zij hoorden niet naar zijn woorden, maar keken naar zijn daden. Levenseerbied en practische wijsheid weerhielden hem ervan, baatzuchtig-paedagogisch en utilistisch het eenmaal gegroeide geheel te verloochenen. Hij zag er integendeel de grote historische betekenis van in. Maar daardoor miste hij de dwingende | |
[pagina 143]
| |
eenzijdigheid van een consequent leider. En zelfs zijn notoire grote-mond kon zodoende de averechtse en in deze richting onbedoelde inwerking zijner levende persoonlijkheid niet verhinderen. Zijn critisch werk droeg er de sporen van, dat de vlag van de vitaliteit steeds meer de aesthetische lading moest dekken. Marsman had, vooral in den beginne, het gevoel dat hij zijn jonge publicerende leeftijdgenoten over het betreurenswaardige feit, dat Nederland, buiten den wereldoorlog geïsoleerd gebleven, aan de grote geestelijke stromingen, in de eerste jaren na '18 in Europa ontstaan, vreemd was, moest heenhelpen. Marsman Consolator dus? Animator vooral. Meer dan een aanvoerder, was hij een aanvuurder. Na langen tijd van stilzwijgen heeft Marsman in 1930 een plaquette van tien gedichten doen uitgeven, ‘geschreven’, gelijk het colophon vermeldt, ‘in het najaar van 1929’. Een verzameling van een slechts zo gering aantal verzen, welke bedenkingen men ook daartegen zou kunnen koesteren, heeft toch dit voordeel, dat men onwillekeurig langer bij elk gedicht blijft toeven. De poëzie van Marsman is dat altijd waard. Verbluffend is de wijze, waarop hij den lezer meesleept. De aard van Marsman's begaafdheid bestemde hem voor de betekenis die hij verkreeg. Hij muntte uit door den gelukkig geslaagden nadruk, waardoor hij met nieuwe en veelal sobere middelen zijn verzen expressief deed zijn. Hun val, hun beweging, prent zich den lezer dwingend, schier gewelddadig in. Wat bij vele anderen een gezonde, maar voor den toeschouwer minder aantrekkelijke oefening zou worden, was bij hem geoefendheid. Geen gymnastiek, maar sport. Ik meen die geoefendheid waarmede, zonder bewuste vooroefening, zonder het te weten, een kat zijn spieren onder bedwang heeft. De verraderlijk katachtige beweging dezer verzen overvalt, overrompelt u. Marsman verdiept zich niet. Maar verblindend scherp belicht hij een treffend ogenblik van verheftigd inzicht, gevoel, leven. Toch wordt dan, in haar hoogste en draagkrachtigste betekenis, deze als met boksersvuist ruw getroffen werkelijkheid slechts bij wijze van instantané aangeraakt. Ik noemde Marsman meer schitterend dan stralend. De wezensgrond der dingen wordt, snel benaderd, als een coulissedoek neergezet. De, haastige, indruk is overweldigend en feilloos, de werking effectief. Maar het (psychisch) materiaal is ondeugdelijk: wat het publiek bewondert, keurt de brandweer af als niet vuurvast. | |
[pagina 144]
| |
Want Marsman is in zijn diepste hart, ondanks al zijn stormachtige pogingen het leven in zijn kern op heterdaad te betrappen, daarvoor teveel aestheet. Te weinig electrisch, teveel eclectisch. Teveel op de ‘uitwerking’ gericht. Te weinig philosooph, als men dit zwaarwichtige woord voor een dichterlijk begrip zou willen gebruiken. Hij is, ten aanzien van de levenswaarden die hij in zijn werk tegemoet treedt, niet onbaatzuchtig genoeg. Ik bedoel hiermede, dat hij - te onmenselijk uitsluitend dichter - hen nooit zó tegemoet treedt, dat hij geen rekening meer houdt met hun vertolkingsmogelijkheden. Het moge ten opzichte juist van Marsman als een paradox klinken, nu hij zelf ons, jaar in jaar uit, dit wapen, tegen anderen, in de hand trachtte te drukken: maar zijn persoonlijkheid, zijn poëzie zijn, van binnen, te weinig vitaal! En dat hij steeds den maatstaf van vitaliteit met zo vurige overtuiging, zo consequent en onbarmhartig, in zijn critische beschouwingen kon aanleggen, dikwijls ontstellend raak, valt m.i. vooral aan een, niet bewust geworden, overcompensatie van zijn eigen tekort in deze toe te schrijven. Doch bovendien: levensintensiteit volstaat niet als levensinhoud. Gevoel, karakter, verbeelding; wijsheid, rede, inzicht, dit alles kan mèt of zonder de door Marsman aangeprezen en nagestreefde hevigheid tot dichterlijke werkelijkheid geraken. De benoemde eigenschappen zullen, van sterke levenskracht doortrokken, wellicht groter mogelijkheden hebben om poëzie te worden, dan zonder deze. Sterke levenskracht zonder meer vervangt die eigenschappen echter evenmin, als een spiegel in een donkere kamer van nut kan zijn. Marsman heeft ongetwijfeld wel meer pijlen op zijn boog, dan vitaliteit alleen. Maar, voorshands, te weinig. Levenswil, levenshonger. Het zijn loffelijke dingen in een groeiende persoonlijkheid, een groeienden tijd. Doch ze duiden op een leegte, die nog niet vervuld werd en zijn als uitsluitend voedsel te weinig consistent. In zijn jonge jaren begreep Marsman blijkbaar het voor den modernen mens onontbeerlijke ener gevoelsdiscipline. (Iets anders dan een aesthetische reserve). Ware hij, later, zover gegaan, dat hij tot het katholieke geloof bekeerd was, aan welks drempel hij zo vaak verwijlde, dan was het misschien anders gelopen. Maar zowel zijn intellectuele eerlijkheid als zijn in wezen aesthetische levenshouding konden hem dezen stap niet veroorloven. In de Roomse gemeenschap had hij wellicht de innerlijke richting en vastheid gevonden, die alle streven naar uiterlijke vastheid, om niet te zeggen hardheid, | |
[pagina 145]
| |
aan zijn aandacht onttrokken had. Het is niet de eerste keer (denk aan Montherlant!), dat wie niet rooms kan zijn, romeins wil wezen. Katholiek, had hij vermoedelijk spelenderwijs die grotere, minder brillante en expansieve bezinning bereikt (zij het misschien ten koste zijner beminnelijkste faculteiten), die hem nu, zo ooit, slechts door een lang en moeizaam dolen ten deel zal vallen. In elk geval zal hij, gelijk zovelen, ook indien hij zijn isolement handhaaft, wel altijd met iets als verlangen voor de poorten der ‘cathedralen’ blijven talmen; en dit tot vreugde der Gemeenschap, thans met een hoofdletter. Reeds verkregen zijn werk en invloed, naarmate de oorspronkelijke kiemen van bewustzijnsverheldering uitgewerkt geraakten, ‘terugwerkende kracht’. Zij werden reactionnair; zelfs Binnendijk moet dit als kenschetsend karakter onzer jongste poëzie met zoveel woorden toegeven, in de inleiding zijner bloemlezing Prisma. Marsman sloot àl meer aan bij op de middeleeuwen teruggaande geestesstromingen. Een dergelijk proces wordt in verband met onzen tijd begrijpelijk door de rede van Thomas Mann, in een brief van den Berlijnsen correspondent der N.R.C. in het avondblad van 20 November 1930 weergegeven, en eveneens in Paul Wiegler's, in denzelfden brief besproken, artikel: Komen er nieuwe middeleeuwen? De formele kant der ontwikkeling in Marsman's verzen die, gelijk wij zagen, niet potentieel, maar wel misschien zuiver poëtisch een vooruitgang is, komt treffend uit, wanneer men Sterfbed, uit dezen bundel, naast Les soldats de Dieu uit Paradise Regained legt. De vergelijking is in hoge mate instructief, omdat in deze verzen een ongeveer gelijksoortig gegeven op zozeer verscheiden trant verwerkt werd. Gedichten daarentegen als Herfst en Slaap zijn toch eigenlijk, tussen de overige verzen uit Witte Vrouwen, al te mager voor wat zij willen uitdrukken, al moet het trachten naar de onversierdste beknoptheid op prijs gesteld worden. Wat, met even weinig middelen in het kwatrijn Graf bereikt is, valt meer te waarderen. Een op zichzelf banaal en conventioneel sentiment vindt daarin, dank zij het grote meesterschap waardoor hier den eenvoudigsten met den sprekendsten vorm verenigd werd, dien onbedrieglijk indrukwekkenden klank, welke slechts aan zuivere en volkomen dichtkunst eigen is.
Op het bovenstaande reageerde Marsman met een brief van zes | |
[pagina 146]
| |
kantjes, die een bijzonderen kijk geeft op de fanatieke worsteling om zuiverheid, welke hem steeds bezielde. Ik wil niet nalaten daarvan enkele zinsneden hier over te nemen. Ze dragen een zo weinig particulier karakter, dat hij daartegen geen bezwaar gehad zou hebben. Zij huldigen zijn nagedachtenis beter dan ik het met mijn eigen woorden den hartelijken, kinderlijken en als rotsgrond betrouwbaren vriend voegzaam zou kunnen doen. ‘Ik heb natuurlijk wel geweten’ - zo schrijft hij dan in December 1930 - ‘dat de zaak zoo staat, ik weet alleen nog niet, en zeg jij eens wanneer iemand daar wèl achter komt, of ik ooit radicaal veranderen kan, en vooral niet of ik met mijn wil die verandering doorvoeren kan of moet...’ ‘...Want wat kan het mij verdommen dat ik uitstekende verzen schrijf, zoolang die verzen caricaturen zijn van de verzen die ik moet schrijven...’ ‘...Ik bedoel dit: hoe zou jij het vitale centrum nader omschrijven waar iedereen, ook elke dichter, ook ik, heen moet - en geloof jij, dat iedereen daar terecht kan komen, en hoe?’ ‘...Daarom denk ik, dat jij daar (in Witte Vrouwen) geen nieuw element in ziet; en niets zou mij meer hinderen dan juist dit, in juist jouw critiek. Ik geloof n.l. dat Witte Vrouwen, heel zwak nog maar, maar toch duidelijker dan de eerste symptomen daarvan in Paradise Regained, iets van die “vitaliteit” gaat vertoonen die jij op het oog hebt, en die ik, als wij hetzelfde bedoelen, vrees ik pas na een lang... proces zal bereiken, zoo ooit. Witte Vrouwen leek mij, juist omdat het in romeinschen zin minder vitaal is, in den anderen zin juist meer vitaal. Ik had het vage gevoel op weg te zijn naar een eerlijker,... reactie op het leven. Vergis ik mij daarin? Of zie jij de soberheid niet als een toenemende innerlijke ontaesthetiseering, maar als een nieuwe metamorphose van den eeuwigen aestheet. Dat hoop ik niet.’ ‘Schrijf mij vooral eens, als ik je Maandag niet rustig erover zou spreken, of we het eens zijn over de richting, die men moet nemen, en ook of je in Witte Vrouwen niet een (eerste) stap in die richting ziet; en of men met zijn wil een richting, dus ook die richting, kan inslaan.’ Tot zover deze brief, waarin de diepste ernst van Marsman's gevecht om echtheid, louterheid en waarachtigheid uit elk woord spreekt. De waarde en inzet van dit gevecht zijn ons eerst openbaar geworden nu datgene, wat erin werd voorbereid, is voltooid en in vervulling gegaan; in zijn werk en, vreselijker en grootser dan te voorzien was, in zijn leven.
1930; 1940 |
|