kelen vaak door weidsheid aan een te schaars, die van de Vlaamse school door vorm aan een te overmachtig sentiment te willen geven. Overigens zij hier vastgesteld, dat in het algemeen de nieuwere Vlaamse poëzie De Gemeenschap meer beïnfluenceerd heeft dan omgekeerd deze de Vlamingen.
Deze laatsten zijn ook in hun letterkunde doorgaans gemoedelijker dan men hier pleegt te zijn. Ze zijn rijker aan invallen. En uitvallen. Het moet duidelijk gezegd worden, dat wij niet uit een conventie van Noord-Nederlandse plechtstatigheid en boekerigheid hun grotere familiariteit veroordelen; hun onbeheerste barokheid, hun loslippige vertrouwelijkheid; de verbazingwekkende vrijmoedigheid van hun bandeloze beeldspraak, versbouw en woordenkeus; het meer nadrukkelijk intieme der persoonlijke mededelingen in hun werk. Dit alles, al is het een betrekkelijk toonaangevende groep Hollandse dichters minder vertrouwd, willen wij op zichzelf nog niet verwerpen. Mits het maar poëtisch verantwoord uit scheppende noodzaak ontstaan, tot een, zij het eigenaardige, schoonheid verwerkt is.
Maar dat is bij dezen dichter niet het geval. Door Van den Wyngaert worden deze elementen, gelijk helaas bij onze zuiderburen wel eens meer voorkomt, meestal aangewend om te snoeven, te pralen en ons te overbluffen. In zijn werk zoekt een grof effectbejag dikwijls zijn kracht juist in die factoren, die wij alleen maar op den koop toe zouden nemen. Zelfs de pogingen tot grappigheid zijn te studentikoos, en zelfs de zelf-ironie is te overbekend, en gelijk trouwens de hele rest, te aangedikt. En met een surplus aan temperament kan deze onmatige, doldriftige, volkomen onnodige kracht-exhibitie, waarin alles ‘kosmisch’, superlatief en gezocht is, niet langer verontschuldigd worden.
Bij dezen dichter is de versificatie ‘vrij’, maar gebrekkig. De verwilderde beeldspraak verliest zich in sprakeloze symbolen, vol verkeerd begrepen dooreenwerking van overdrachtelijke, en aan de onmiddellijke werkelijkheid ontleende wendingen. De breedheid, de grootsheid der onmatig opeengestapelde stukken van (poëtische) overtuiging, blijkt reeds op het eerste gezicht voos: zij berust voor het grootste deel op een onbezield en narcistisch forceren van de stem. En geen ogenblik blijft de dichter vrij van dien onaangenamen, om instemming en bijval pleitenden, zijdelingsen blik naar den denkbeeldigen lezer, dien blik van: ‘hoe lever ik 'm dàt?’ en: ‘dáárvan heb je niet terug!’, stralend van zelfvoldaanheid.