| |
De Domprijs voor poëzie 1930
In De Vervreemding (1928), een plaquette van vijftien gedichten, bleek reeds de grote technische beheersing van Theun de Vries, die echter geen vernieuwing was. Proteus, het beste gedicht van dien bundel, deed aan Verwey denken. In het algemeen sloot de uitdrukkingswijze eerder aan bij Aart van der Leeuw, bij Bloem, een enkelen keer zelfs bij Nine van der Schaaf, bij Boutens en andere ouderen, dan bij zijn eigen generatie. Er was geen spoor der streng zakelijke directheid van Marsman, wiens spanning, zelfs wanneer deze soms wel eens gespannenheid slechts der spieren was, in De Vries' zachtkleurige schoonschrift ontbrak. Tot op zekere hoogte geldt dit ook nog voor diens bundel Westerse Nachten. Toch is de vorm hier wel expressiever geworden, korter en krachtiger. De dichter hanteert met feilloze zekerheid
| |
| |
het middel der suggestie; hij heeft zich van veel omslachtigheden losgemaakt, en weet met kunstige bekoring een harmonisch geheel op te bouwen in verzen als deze:
Het dorp
Soms keer ik terug en ga als in droom langs de slingerpaden der kerk;
de mannen en vrouwen van mijn geslacht rusten onder hun grauwe zerk.
De zwarte ernstige velden dragen den eersten oogst,
Een reuk van rauwe vruchten waait. Het voorjaar is op zijn hoogst.
Het gras geurt krachtig en pasgemaaid als toen hier het leven begon
en achter de breede hoeven staat nog een groote verblindende zon.
Maar o God - de steden, de nachten, en alles wat sinds is geschied:
ik ben een ander geworden; de eenvoudigen groeten mij niet
Ik ga de korte grijze straat van 't verleden op en neer.
Maar levenden en dooden erkennen mij niet meer.
Twee dingen echter zijn, bij alle kwaliteiten, in deze poëzie verre te zoeken. In de eerste plaats passie. Men versta mij goed: Ik bedoel hier natuurlijk niet den directen, onverwerkten hartstocht, zoals de leuze der tachtigers die voor de kunst opeiste. Maar wat wij in De Vries missen is de noodzaak en dwingende kracht, den demon der vervoering, het felle leven, die aan de schepping vooraf moeten gaan en, hoe ook gelouterd, getemd, getuchtigd en bezonnen, op enigerlei wijze als drijfkracht in kern aanwezig moeten zijn. Wij vinden bij hem een overwogenheid, die niet voldoende door een voorafgaande bewogenheid gerechtvaardigd wordt. De rust, waarmede de zinnelijk waargenomen wereld hier tot strakken vorm beheerst werd, lijkt een te gemakkelijk verkregen overwinning: wij gevoelen de getemde onrust er niet achter. Inkeer en bezinning zijn slechts echt, schoon en vruchtbaar, voor wie in de rijke, beweeglijke veelzijdigheid van het leven voldoende tot volheid gerijpt is. De wereld van De Vries is verfijnd en sensibel, maar al te begrensd en te ondiep: zij blijft décor. Deze klassieke en strakke harmonie is dikwijls een beetje doods: zij mist adem, felheid, grootheid; te zelden
| |
| |
gevoelen wij haar bevochten op de vurige aandrift van een diep getroffen mens.
Dit is mede oorzaak van het tweede gemis: hier ontbreekt, wat ik zou willen noemen diepte, diepzinnigheid, perspectief, wijdheid, wijsheid. Ik behoef hier nu niet verder over uit te weiden - het vloeit logisch voort uit het voorafgaande. Toch, dat het vers van De Vries te glad en gemakkelijk is, mag ons niet blind maken voor zijn bewonderenswaardige helderheid en beeldendvermogen. Hoe rijk dit vermogen kan zijn, moge blijken uit het volgend gedicht.
Kerstmis
Droefgeestige aarde, Uw zware en somb're kimmen
strekken zich leeg en grauw.
Wat oude wolken gaan als dunne schimmen
langs een verloren blauw.
Aan onze zijde rijzen schrale zonnen,
staat er een maan rood als uit bloed geronnen
Er blies een koude over onze handen,
Ons leven wandelt over veege landen,
hoe, dat weet God alleen.
Overal stort het duister op de steden
en kruis en grafzerk merken het verleden
Vergeet! vergeet! en neem de oude boeken
dat, waar wij dag en nacht vergeefs naar zoeken:
O ster, o stal, o wonder zoo verheven
kan zich een hart nog éénmaal overgeven
Om de werkwijze van den dichter te leren kennen en de pijnlijk nauwkeurige zorg, waarmede hij zijn vers vijlt en polijst, is het belangwekkend na te gaan, welke subtiele wijzigingen hij in de
| |
| |
vier gedichten heeft aangebracht, die eerder in Erts verschenen. Meestal - niet steeds - kunnen wij hen bij vergelijking der beide lezingen als verbeteringen aanmerken. Zij leren ons, dat deze dichter rusteloos naar een straffen, onbewogen vorm blijft zoeken, naar maat en terughouding en evenwicht. In dit opzicht wijzen twee, onveranderd gebleven, verzen uit Epitaaf op den directen, onloochenbaren invloed van Jacob Israël de Haan:
Ik luisterde, ik wachtte. Jaren, jaren
Veel kwamen weer. Hij keerde nooit terug.
Doch dit is slechts accidenteel en alleen karakteristiek omdat het toont dat de uiterste strengheid in vormbewerking onvermijdelijk tot eenzelfde procédé voert. Men zou dan ook kunnen zeggen dat meer dan enigen specialen invloed de bundel de algemene geestesgesteldheid onzer hedendaagse poëzie spiegelt. In een enkel gedicht speurt men iets van Nijhoff's vroegeren stijl, zonder dat dit echter in de kille Nijhoff-manier van Van Geuns vervalt. De titel is: Lansknechten. Maar Nijhoff schikte zijne barokke vondsten, vanuit een verscherpten en ontwrichten doch behaagzuchtigen geest, met temperament en een eigenaardige, bijkans kinderlijk speelse genoegdoening voor den lezer aaneen, tot een kostelijke uitstalling van felkleurige kentekenen. In Lansknechten wordt, in zekeren zin, hetzelfde te laat en zonder geestdrift gedaan:
De slag begint. Onze hoofden duizelen
van wijn en nachtgelag in de taveernen;
en 't dronkenmakend zingen van de deernen
hooren we steeds weer in onze ooren ruizelen
‘Nachtgelag’ is, ook om den klank na ‘slag’, een gelukkige trouvaille. Maar de hele strophe is veel te veel op het, niet opzettelijk opzichtig bedoelde, en daarom hier veel te onderlijnde, rijm geconstrueerd, waardoor we ook met het lelijke ‘ruizelen’ opgescheept zitten. En voelt ge het doffe en slappe van dit ‘steeds weer’? Er is in uitgedrukt: een herhaling van een telkens onderbroken, maar bij tussenpozen telkens terugkomend zingen; maar om de typische, als onlust bedoelde sfeer op te roepen, zal de dichter wel een aanhoudend, niet intermitterend zingen hebben willen suggereren. ‘Steeds weer’ is dus naar ons gevoel een fout; ten aanzien van de geestelijke doorleefdheid van het gedicht duidt het op een tekortkoming. En de aard dezer tekortkoming is karakteristiek voor De Vries. Zuiver aesthetisch
| |
| |
beschouwd immers, is uit een oogpunt van verstechniek tegen dit ‘steeds weer’ eigenlijk niets in te brengen. Het bederft noch den klank, noch de maat, noch het rhythme van het vers. Zonder onderzoek naar haar emotionele waarde op precies déze plaats, geeft De Vries daarmede een faciele vloeiendheid, door een vanouds geijkte woordverbinding gedachteloos tot een bevredigend verloop van den volzin in te voegen. En juist ten opzichte van wat door geen bedrevenheid of smaakvol fijnzinnigen versbouw vervangen kan worden: verdieping, echtheid, menselijkheid, ervaring, werkelijkheidszin, - schiet het te kort. Door een dergelijke fout wordt deze strophe uit een ander gedicht (De Steden) verknoeid:
Booten verschepen uit blauwzilvren havens
't noodlot van velen naar een andre kust.
Kajuiten gloeien zacht bedrieglijk 's avonds.
Het scheepsvolk zingt, steeds koortsig verontrust.
Het woord ‘steeds’ is hier volkomen misplaatst en verzwakt gelijk men direct zal voelen, den totaalindruk doordat het, midden in de beschrijving van één moment, een algemene mededeling als wetenswaardig invoegt. Maar na mijn uitvoerige uiteenzetting van hierboven zal ik de verdere ontleding van dezen lapsus den lezer overlaten.
Waar de gedichten meer afbeeldend dan beeldend worden, komt de hier beschreven, hun ingeschapen zwakheid het meest aan het licht. Het valt den dichter moeilijker, voor een scherp afgebakend gezichtsbeeld den adaequaten vorm te vinden, dan zich op een meeslepende, voortreffelijk waargenomen stemming te laten wegdeinen. Dat laatste is, technisch alweer, zijn eigenlijke terrein, en tot welke uitnemende dingen hij daar kan komen moge nog uit een laatste aanhaling blijken.
Nu keert het levensgeheim in menschen en dingen.
Met de lente komt het over de kleine steden,
nestelt zich tegen grijze verweerde gevels
en in de schrale heesters op kleine binnenplaatsen.
Des morgens hangt het in roode zonnevliezen
tegen de ruiten en breekt in den middag zacht stralend
op groene grachten. Door donker geregende parken
zwerft het bij nacht met zilte bittere geuren
langs het oud marmer, langs de verwelkte paden.
Het verontrust ons in den halven slaap,
| |
| |
maar vreedzaam; het doordringt onze leden
met zacht geweld, hernieuwt gestorvene droomen,
en langzaam herstelt zich het heimelijk evenwicht:
In meisjesoogen glanst innigheid voor het eerst
wanneer zij, schuchter, het eigen zwellen streelen.
En mannen herkennen hun jeugd; ze wandlen verwonderd
om zooveel hervonden herinnering de vergeten wegen
der eerste liefde, der eerste ontgoocheling;
en in hun glimlach is rijk en smartlijk geluk.
Hier kon het stemmingsbeeld nog, eclectisch, de elementen ener bevredigende woordwerking naar willekeur tot een impressionnistisch effect groeperen. Maar in de andere, visuelere verzen is de afbootsende vorm teveel uit een soortgelijke werkwijze ontstaan om, daar, bezwerende kracht te hebben. Natuurlijkheid en sensitivistische ondervinding beide zijn daar niet met den nodigen eenvoud, met de juiste verantwoordelijkheid, benaderd. Ze zijn zoetvloeiend, maar oppervlakkig, en zonder geduld weergegeven. Ze zijn, aan den anderen kant, evenmin opgenomen en versmolten in een plan en beeld tot nieuwe, scheppende eenheid omvormende visie. De gegevens dezer gedichten zijn te weinig door oorspronkelijken aandrang uit de traditionele, bleke en van oudsher bekende hulpmiddelen, uit de fraaie verwoording en de toevallig in onze dagen poëtisch aan de orde van den dag zijnde gevoelens, losgemaakt. Verzen als De Boeren, De Steden, Les Jardins Galants I, doen ons verlangen dat ze nog eens opnieuw geschreven zouden worden door des dichters naamgenoot, Hendrik de Vries. Diens gehallucineerde werkelijkheid wordt zo wreed en scherp eerlijk geobserveerd, dat ze aan Hieronymus Bosch, Goya, Redon doet denken. Hierboven citeerden wij enige regels uit het bijna geheel geslaagde gedicht Epitaaf (Armenkerkhof); het heeft treffende momenten, maar het vraagt om transpositie in dien wonderlijken en zonderlingen, eentonig nonchalanten doch onontwijkbaar insnijdenden toon, die Slauerhoff vaak eigen is.
Want de bundel van Theun de Vries is, alles wel beschouwd, wat bloedarm door te weinig levenservaring. Hij is ten slotte weinig opmerkelijk. Zeker, dit is in zijn soort kundig en begaafd werk. Stellig niet onbetekenend. Er gaat echter geen enkele vernieuwende kracht van uit, terwijl het de bestaande krachten niet op een bijster levende, eigen, doorvoelde wijze tezamen- | |
| |
bindt. Het is zeker niet gemaniëreerd; wel is het onvrij. Het sluit, immers, niet aan bij een (historische, maar nog levende) traditie, gelijk, elk op zijn manier, het werk van Gossaert en van Buning; doch het sluit aan bij een (hedendaagse, maar dode) conventie. Het is beschaafd. Het verraadt geoefendheid, het verraadt smaak. Toch is, hoe aangenaam en prijzenswaardig deze eigenschappen ook mogen zijn, goede smaak een te tijdelijk en cultureel begrip om reeds zonder meer iets met schoonheid, in hogeren zin, te maken te hebben. Men denke slechts aan een Van Gogh, een Dostojewskij. Er bestaan schone kunstwerken van barbaarse pracht, of hartebrekend van diepe menselijkheid, die de gruwelijkste vergrijpen tegen den goeden smaak vertonen. Zelfs bij de Latijnse volkeren - ik noem slechts Balzac, Hugo, die twee reuzen. Een kunstwerk kan evengoed van afwezigheid van smaak, als van den meest verfijnden smaak getuigen: het criterium ligt elders. Zonder op dit onderwerp hier nader te kunnen ingaan, verwijs ik in dit verband naar de interessante beschouwingen, die Camille Mauclair in Les Idées vivantes wijdt aan het onderscheid tussen classicisme en academisme; of naar de onderscheiding, door Thomas Mann tussen cultuur en civilisatie gemaakt.
Zeker, Westersche Nachten heeft naast zijn smaakvolle ongetwijfeld nog andere, en zeer goede kwaliteiten; ik meen ook daarop ruimschoots gewezen te hebben. Maar er gaat te weinig kracht van den bundel uit, dan dat deze toekomst zou hebben: hij blijft geheel aan de speciale constellatie der Nederlandse poëzie in dit tijdvak gebonden. Zoals op zekeren leeftijd verjaarsgeschenken het karakter ener vertroosting beginnen te krijgen, zo moet onze van ouwelijkheid krakende poëzie van thans dezen prijs als troostprijs voelen.
1930
Theun de Vries, Westersche Nachten. De Gemeenschap, 1930 |
|