| |
Gorter's laatste worsteling
Toen Herman Gorter oud werd, verging het hem gelijk zo velen anderen: hij keerde zich van de wereld af en tot zich zelf in. Met andere woorden, hij deed, wat voor een kunstenaar het gevaarlijkst is. Het gevoelsleven, dat zich in de ervaringen van een zinnelijk vormbestaan ongebreideld en hevig als schone verschijning had gebeeld, verliet de uitwendigheid des levens en vouwde
| |
| |
zich naar binnen dicht, op het beleven van een andere wereld. Een andere, en toch dezelfde. Want hierin verschilde Gorter dan van die vele anderen, dat hij niet verzonk in een begripmatige, niet meer in en met de aanschouwelijke verschijning bestaande afgetrokkenheid.
Ik zou integendeel deze diepe geestelijke verinniging willen zien als een terugkeer des dichters tot de gestalte zijner zo intens levende jeugd. Alleen is hier alles veel stiller, veel onwerkelijker geworden, en glanzende van een onwerelds licht. Het is zichtbaar als achter een glazen stolp, maar niet tastbaar. En toch weer zo levend dat wanneer Gorter, telkens opnieuw, het phantasma zijner geliefde, verrijzend tegen den hemel, of gaande aan het avondstrand of in de duinen, of bij hem in de kamer verwijlend, oproept, wij er geen ogenblik aan twijfelen of hij heeft haar - visioen? hallucinatie? - in waarheid en lijfelijk vóór zich gezien, haar vereenzelvigd wellicht met een aards wezen dat hem na stond, en tevens haar vereenzelvigd met den voor hem zo reëlen ‘geest der muziek der nieuwe menschheid’, die hem weer identiek was met de revolutie.
Niet meer in den brede, maar in de diepte zal zich van nu af aan de richting van zijn aandacht ontwikkelen. Wie bij Gorter's dood meende, uit het tot dan afgesloten en bekende oeuvre een volledig beeld van den dichter voor zichzelf te kunnen fixeren, moet deze mening herzien. Met de nagelaten gedichten is een nieuwe phase begonnen, onderscheiden van de vorige.
De weg, tot hiertoe afgelegd, was zwaar; maar Gorter bleef ongebroken. Zelden was iemand van aanleg minder decadent: wie was zozeer de verbrokkeling van onzen tijd ontkomen? En toch ging de eigen, oorspronkelijk harmonische persoonlijkheid hier door den zelfden schismatischen ontwikkelingsgang als het gehele tijdsbeeld. Slechts een sterk wilsbeleid kon het natuurlijke in dezen dichter onverlet en onverminderd staande houden en redden. Want welken langen tocht moest ook hij, individueel, afleggen vóór zijn laatste jaren bereikt waren. Een machtige klassieke propaedeuse; maar niet, als in de Middeleeuwen, het helend eenheidsbesef van opgenomen te zijn, gesteund en beveiligd, in één Godsvoorstelling, één cultuur, één denkwereld. Het heidens zingenot der jeugd doorbroken door menselijke deernis en een brandend gemeenschapsgevoel. De spinozistische Godsidee had zich zelf, Hegels-Marxistisch, op de wijze der dialectiek stukgedacht. Blijkens de critiek op de beweging van '80 was ook de strijdbare kameraadschap met de letterkun- | |
| |
dige tijdgenoten vernietigd en ontkend. Van de links-revolutionnaire arbeidersbeweging werd hij, door verschillende omstandigheden, met de daad uitgesloten en, na zo lange jaren van offerende activiteit, practisch tot lijdelijkheid gedoemd. Zo bleef een mens, een van de grootsten, in al zijn menselijkheid moederziel alleen in en tegenover de Natuur, hem van nu af enige bron van transcendentale eenheid en aardse toeverlaat. En hier deed zich nu de grootse wil van Gorter kennen: in deze extreme verlatenheid bevestigde hij zich tot een - subjectief, van zijn psychologie uit gesproken - hoogste stijging van den lust des levens en der ziel.
En dan doet zich de late verwantschap voor van zijn laatste met zijn eerste wereld. De roekeloze en verdwaasde opvlucht van zijn vroegste periode, steil en prachtig en adembenemend, naar de verste mensengebieden en tot voorbij de poëzie, geschiedde met een zo vurigen en blindelingsen moed, dat wij de uiterste kansen van onze taal, de uiterste psychische mogelijkheden der Hollandse woorden tot verre tijden eraan te danken zullen hebben. Deze jeugdige opvlucht nu en deze moed, dit voortstormen naar de ontoegankelijkste grensgebieden der ziel, zijn in het laatste werk niet terug te vinden; maar ze zijn daar niet meer nodig. Integendeel lijkt daar een element van eenzame hoogheid bereikt, dat thans geen onkenbare, verhevigde of verklaarde achterwereld meer is, maar uitgangspunt voor het leven van dag na dag. Natuurlijk is dit slechts schijn, maar het zegt veel. Het zegt, dat ten langen leste schier alle hulpmiddelen, als nutteloos of althans onnodig, verworpen werden; dat dezelfde sfeer, die toen met fel en martelend streven veroverd moest worden, hier, niet inderdaad maar dan toch poëtisch, natuurlijkweg ingeademd wordt. Wij missen nu dan ook wel iets van het bloedwarme leven der jeugdverzen, dat ons zoveel nader stond. In deze laatste wereld kunnen wij den strijd vermoeden, maar zien doen wij alleen de zegepraal.
Waarin echter de oude dichter, ongebroken maar verstild, zijn jeugdfiguur weer nader komt, is de kinderlijke argeloosheid van vroeger. In den tweeden bundel der Liedjes lezen we ergens: ‘De zee één blauwe weide, Groenbleek maar zonder gras’. Om het naïeve van zulk een vers te vinden, moeten we teruggaan tot Mei, waarin sprake is van zitten ‘Als op een sofa, maar die was er niet’.
Merkwaardig is, dat ondanks deze simpelheid het dialectische element in Gorter ook hier nog zijn sporen nagelaten heeft.
| |
| |
‘Geluk, Vrouw, Mensheid’, begint een aanroep in deel I, die in deze volgorde een diepere betekenis heeft. De aanroep gaat van de onzijdige abstractie, die voorop staat omdat ze de eerste en hoogste werkelijkheid was, langs de vrouwelijke concreetheid, naar de synthese der vrouwelijke abstractie, waarin de drie identiek zijn, en die de samenvattende vereniging is, waarin de beide gesteldheden opgeheven zijn. Hiermede verwant zijn twee verzen van het laatste gedicht uit den laatsten bundel: ‘Voel ik mij zelf, Geliefde, en Menschheid overgaan In elkander, en Eén worden, met het Heelal’. De vooraan gestelde algemeenheid is hier exactste bijzonderheid geworden, maar de alles omvattende eenheid bleef.
Niettegenstaande die van doel bewuste, straffe denkrichting blijft Gorter, behoudens in de inzinkingen, volkomen dichterlijk. Een van de diepste en tegelijk vaagste, hemzelf onduidelijkste twijfels van het type intellectueel in onzen tijd, wanneer hij van natuur en maatschappij, van al wat in den geest der jeugd leeft en opkomt, niet geheel vervreemdde, is die aan zijn eigen noodzakelijkheid. De echte intellectueel, juist door zijn eenzijdige verstandelijkheid, is er in zijn hart nooit zeker van, dat hij niet overbodig is. Hoewel van minder erkend en zichtbaar nut voor de samenleving, zal echter de werkelijke dichter nimmer aan zijn roeping twijfelen. Ook Gorter twijfelde niet daaraan: zijn trots vertrouwen blijkt uit vele dezer gedichten.
Als dichter evenwel meende hij ook nog een bijzondere roeping te hebben: de nieuwe mensheid in een betere samenleving te bezingen zoals hij die zag. Dit heeft velen, die Mei nog geestdriftig bewonderden, van zijn later werk vervreemd. Het is met name de frequentie der politieke en sociologische terminologie, voor het eerst in die mate in het Klein Heldendicht aangewend, die zovelen te gemakkelijk zou verhinderen, de talloze schoonheden in het, schandelijk miskende, gedicht Pan te kunnen ontdekken. In deze korte, minder gearticuleerde en tot een minder uitvoerig geheel uitgebouwde Liedjes nu, met uitzondering voornamelijk van sommige gedichten uit den derden bundel, zal de gemiddelde lezer dit bezwaar nog maar nauwelijks ontmoeten. Dit is wellicht hieraan toe te schrijven, dat Gorter, misschien wel als mens, maar niet meer in zijn laatste poëzie het smartelijk conflict van een Henriëtte Roland Holst beleefde tussen verstand en gevoel. Hij schijnt dit in de uiteenzettingen zijner politieke geschriften afgereageerd te hebben.
Niet naar den geest, of liever naar den denk-impuls, maar wel
| |
| |
technisch, in de kristallisatie tot vorm, is intussen, ondanks hetgeen ik als Gorter's bijzondere in de algemene dichter-roeping aanduidde, zijn poëzie typisch individualistisch, oncommunicatief tachtigs gebleven. Evenmin als Henr. Roland Holst is hij aan zijn practische vervreemding van de arbeidersbeweging ten onder gegaan: een aanwijzing, dat hij zich, evenals zij, ongewild in het individualisme kon redden, dat hij theoretisch verwierp en bestreed. Door aanleg, afkomst, omgeving en dergelijke constante en fundamentele elementen, werden bij hem zielkundige ervaring en aesthetische emotie op de wijze van het individualisme, dus anders dan de massa doet, beleefd. Variabeler factoren daarentegen als wilsspanning, ideeënconcentratie, zedeleer en geestesneiging, wezen in de richting van het collectieve. In Gorter's latere poëzie, waarin de verworven eigenschappen zich steeds meer tegenover de aangeborene zouden bevestigen, moest dit aan de beelding te kort doen.
Hoe konden de hier besproken individualistische kenmerken verenigbaar zijn met de postulaten van den gemeenschapszin?
De Liedjes zijn meer een vernieuwing dan een voortzetting, waarin echter Gorters fundamenteel individualisme tot uiting blijft komen. Het dialectisch, verstandelijk element is er wel verminderd, maar niet verdwenen.
De verklaring lijkt mij deze, dat dit element de bindstof vormt tussen des dichters persoonlijke sensitiviteit en de communistische inzichten. Hoe kan het ook anders, wanneer het een gedroomde toekomstmaatschappij betreft. Waar immers het begrip de waarneming, bij gebrek aan adaequate werkelijkheid, voorafgaat, moet deze waarneming wel onvermijdelijk voor een belangrijk deel een zien in den geest blijven. ‘Een nieuwe poëzie’, schreef Van de Woestijne reeds in 1913, ‘ontstaat niet, dan uit een nieuwe sociale orde, uit nieuw sociaal evenwicht. En niet het trachten naar het evenwicht, of het strijden ervoor, bezorgt ons een socialistische poëzie, vermits de algemeene dichterschap veel minder voorlooper dan product is van een tijd.’ Een nauwkeurige lezing van Gorter's Voorrede tot deze Liedjes, in deel 1 afgedrukt, brengt ons ten opzichte der ‘afbeelding van die geheele wording’ tot een zelfde gevolgtrekking. Toegegeven moet weliswaar worden, dat ook de primair aan de dialectische tucht van Marx onderworpen gedachtengroepen niet volgens afgebakende schema's tot stand kwamen, doch groeiden uit den levenden geest van den dichter. Maar al bezocht hij dan Sowjet-Rus- | |
| |
land, de communistische heilservaringen in deze poëzie konden nauwelijks op zintuiglijke waarneming, tenzij dan die van een soort innerlijk gezicht uit, berusten.
Dit wat de toekomstmaatschappij, gezien als ‘de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid’, betreft. Maar van de natuur is hier de concrete waarneming, waartoe de dichter het krachtige vermogen uit zijn jeugd heeft meegered, niet voorbijgegaan om afgetrokken begrippen te bespiegelen. Want, en dit is juist het bijzondere, die naturele waarnemingen werden als het ware tot een meer abstracte visie uitgepuurd, gedistilleerd. Gorter's sterk evenwichtige, onverwoestbare geestesgezondheid bleef de grondslag van zijn werkelijkheidszin-ondanks-alles. De psychiater Janet rekent in zijn boek Les Névroses tot de hoogste en tevens moeilijkste functies van den menselijken geest: het zien van een boom met het volledigste gevoel van de werkelijkheid van dien boom. Dit gevoel was Gorter altijd zeer eigen.
In zijn nagelaten werk is eigenlijk voor het eerst, in de poëzie zijner na-spinozistische periode, dit primitief heidense natuurgevoel tot een volkomen geheel samengesmolten met en opgegaan in die andere elementen: inzicht, kennis, overtuiging, levens- en maatschappijbeschouwing. Men kan niet zeggen dat deze verzen in hun beelding niet exact zijn. Ze zijn dit, onder de bezwaarlijkste praemisse, op bewonderenswaardige wijze; - maar alleen op een plan van vergeestelijking en veralgemening. Ondanks deze veralgemening wist Gorter zodoende te ontkomen aan vaagheid, en wist hij de Liedjes vrij te houden van de halfslachtigheden, waarvan Nederland in zovele vrij- of half religieuze groepen en bewegingen de kweekplaats is.
Daarom tevens kan ook hij de mystische essentie dezer verzen als onverwelkbare kracht erkennen, die tegenover Gorter's staatkundige en wijsgerige beginselen afwijzend staat. In wezen is alle mystiek één, al ontspringt ze aan de meest tegengestelde voorvormen. Deze communistische mystiek leeft in erotische beelden en zinnebeelden evenzeer als de christelijke; want het collectief-onbewuste grondt zich overal op dezelfde zielswetten.
Men zou geneigd zijn deze verzen kinderlijk te noemen, wanneer men in hun uitersten eenvoud, vereenvoudiging, niet het resultaat van een hevige gespannenheid en concentratie van gemoed en geest vermoedde. In deze spanning zou men zich ook als lezer weder geheel moeten verplaatsen, om ze ten volle te
| |
| |
kunnen doorpeilen, als compendia der laatste wijsheid van een anachoreet.
Hier vindt men een aan de aarde ontrukt geluk, dat ook de neerslachtigheid van vervoering doorstroomt; een geluk, bijkans onuitsprekelijk blijkend en dat vrij is en gezuiverd van vruchtbaarheid of wisseling. De werkelijkheid bleef werkelijk, maar het verband met de wereld, eens om zichzelf zwaar van draagkracht en betekenis, is nog maar voornamelijk zinnebeeldig gebleven. Smaakloos en helder en koud als water, komend uit diepe bron van extaze; uit dromende passie ontstaan, maar thans niet in den eersten staat meer doch in den laatsten, die dezen, koeler evenwel en simpeler, gelijkt; na een lang uitvloeien weer tot de plaats des oorsprongs genaderd; niet geschreven uit, maar terugveredeld naar de trance: - zo zijn deze verzen. Daardoor gelijken ze weer herhaaldelijk op Gorter's eerste gedichten, op Verzen (1890) en De School der Poëzie (1897), en verschillen ze er, door hun geringer zinnelijkheid, toch van.
Als om aan te duiden dat elk gedicht uit een zee van stilte afgezonderd werd, staan op de grote bladzijden meestal verzen van slechts enkele regels afgedrukt. Toch doen de herhalingen, van dezelfde gedichten woordelijk of met geringe afwijkingen, soms tot in een anderen bundel, ons veronderstellen, dat de Liedjes niet als elk geïsoleerde zelfstandige gehelen, maar meer als strofen van één groot poëem beschouwd moeten worden. Daartegenover is ons weer het weinige stelselmatige dier, al dan niet gevarieerde, herhalingen, en het feit, dat elk lied op een aparte pagina aanvangt, een aanduiding, dat in dit poëem geen strenge compositie beoogd werd, maar dat veeleer een, telkens door overmacht van gevoel onderbroken, telkens opnieuw ingezette, stroom van gezang zich er overweldigend in baanbrak.
Uit het voorwoord van de beide in 1928 verschenen delen Verzen, de eerste publicatie uit de nalatenschap, is mij niet duidelijk geworden, of Gorter nog zelf deze Liedjes persklaar heeft gemaakt en in dezen vorm voor uitgeven bestemd. Ik meen eruit te mogen opmaken, dat dit gedeeltelijk het geval is; en gaarne waren wij omtrent den juisten omvang zijner persoonlijke bemoeiing bij het tot stand komen van den tekst nauwkeuriger ingelicht. Maar van groot belang is dit ten slotte niet, want we mogen wel aannemen, dat bij het bezorgen van deze uitgave geheel in zijn geest is gehandeld.
Zoveel is zeker, dat deze verzen merendeels geschreven zijn in
| |
| |
‘den tijd dat de eerste uitgave van Pan ontstond’, en daar direct bij aansluiten. Gelijk ook de jaartallen: 1910-1924 aantonen.
In de abruptheid zelf der korte brokstukken, die deze bundels geven, komt tot uiting een eerbied voor de openbaringen van het diepst onzi(e)nlijke, die den dichter weerhoudt, aan de eenmaal vluchtig gegeven opperste essentie der bezinning, zoals zij in hem ontwaakt en hij haar in notitie's vasthoudt, nog iets te bouwen, te voltooien, te verbinden. De klanken die hier tot ons overwaaien zijn de signalen van een benijdbare gelukzaligheid, waaraan wij geen deel hebben. Niet meer dan seinen, maar genoeg om ons, zij het niet zonder inspanning, dat ver en ontoegankelijk gebied te doen bevroeden, dat ze duiden.
Gorter's geestelijke en op het onzichtbare gerichte wijsheid deed hem de hoogste mystieke inzichten als stamelend benaderen. De tragiek van zijn levenshouding is deze, dat te allen tijde menselijke macht is te kort geschoten, om dit bovenmenselijke op algemeen verstaanbare wijze te vertolken. De woorden zelf immers, voor den ziener van een innerlijken glans doorlicht, verkrijgen dan een nieuwen, maar slechts voor hem invoelbaren zin. Want alleen in het plastisch afzonderlijke dezer aardse gestaltenwereld zijn wij allen in eersten aanleg verwant. De abstracte kristalbouw des geestes echter, en deze niet alleen, maar evenzeer de daaruit opbloeiende psychische oereigenste stijgingen, beroeren slechts indirecter en in tweede instantie anderer binnenwereld.
Ik zeide dat Gorter zijn waakdromen als stamelend benadert. Evenals bij gefluister de consonanten het langst hoorbaar blijven, rijmen hier zelden de klinkers zonder de medeklinkers, maar wel, omgekeerd, vaker alleen de medeklinkers. Doch dikwijls wordt het fluisteren zingen. Dan zijn wij de verbijsterde getuigen van een schier ondraaglijke vervoering, uitgezegd door een zo hoge, schelle, pure, eenzame stem, dat haar schaduwloos licht ons verblindt.
Welk een geestkracht moet het gevergd hebben, om op deze zuivere hoogte, waar bijna niets meer groeit, nog te ademen en te leven. Maar hiervan is niets te bemerken. De volkomen zuiverheid, waarin deze poëzie ons verschijnt, maakt dat de enigjuiste uitdrukkingsvorm hier aandoet als moeiteloos gevonden, zonder eerst gezocht te zijn. Waarschijnlijk is dit slechts een schijn, maar dat maakt voor den lezer geen verschil. Hij ontdekt, dat toch nooit enig effect beoogd, dat nooit getracht is,
| |
| |
een bepaalden indruk bij hem op te wekken, en weinig ontdekkingen zijn juist indrukwekkender. Hij vindt hier het gebrek aan wat gemeenlijk charme heet, dat sedert de periode die met Mei afsloot, aan Gorter's werk een eigenaardige en kenmerkende kracht, bijna zou ik zeggen een speciale charme gaf.
Intussen is zulke poëzie uiteraard geen verpozing. Meer nog dan bij de twee posthume delen Verzen, geldt dit voor de Liedjes, waarvan misschien de eerste bundel nog het minst ‘aanspreekt’, al zijn de beide andere nauwelijks ‘mededeelzamer’. Voor deze weinig ‘uitvoerige’ poëzie zou de ideale lezer als het ware even geoefend moeten zijn als de muziekliefhebber die, in zijn kamer een partituur lezend, niet minder geniet dan de concertbezoeker die hetzelfde werk ‘uitgevoerd’ hoort.
Maar wij anderen zijn in wereld en cultuur te verwikkeld geraakt, om ons nog tot de voor dezen grootsten eenvoud nodige ontvankelijkheid te kunnen dwingen, anders dan door een moeizaam pogen dat haar juist weder vervalst. En slechts zelden vinden we die felste spanning in ons, waardoor alleen deze verzen invoelbaar blijken, en toegankelijk.
Dat dit werk zonder meer dan gewone aandacht, moeite en goeden wil enigszins benaderd kan worden, zal dan ook niemand, die het kent, durven beweren. Wie echter den rijpsten arbeid van een der weinige tachtigers, die tot hogen ouderdom ongebroken en productief bleef, wil leren kennen; wie gesterkt wil worden door deze zeldzaam edele krachtmeting, de grenzen en mogelijkheden onzer bezinning te verwijden; wie eren wil de laatste ontroerende worsteling, hachelijk en voor den geest vol gevaren, die de grijze dichter moedig, in uiterste eerlijkheid en simpelheid, ten einde volstreed - hem zal geen der genoemde bezwaren afschrikken.
1930
Herman Gorter, Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid. Deel i: Bij het naderen der Revolutie, Deel ii: Bij het komen van de Revolutie, Deel iii: Bij de nederlaag der Revolutie. Bussum, Van Dishoeck, 1930 |
|