| |
De ongeloofwaardige droom
Enkele jaren geleden heb ik mijn pols gebroken. Sindsdien kan ik mijn hand niet helemaal meer ombuigen. Hoewel ik daar in het dagelijks leven zo goed als geen last van heb, is dit toch anderzijds geen reden tot verheugenis. Toch betrap ik mezelf soms op een zekeren trots ten aanzien van dit ongeval. Het is een algemeen menselijk verschijnsel, dat elke afwijking het zelfgevoel van het individu min of meer versterkt, want het maakt het tot een onherhaalbare uitzondering. Zelfs de gebochelde of verminkte vindt zich vaak, bij alle ellende, juist door zijn gebrek enigszins interessant. Dit geldt ook voor wien op geestelijk gebied sterk van zijn medemensen afwijkt, al is het dan in pejoristischen zin. Hij is duidelijk van hen onderscheiden, een uitzon- | |
| |
dering; dat verhoogt, voor zijn gevoel, zijn persoonlijkheid. Iets dergelijks, met deze voorbeelden vergelijkbaar, lag ten grondslag aan de bekende leuze der tachtigers, dat kunst moest zijn: de allerindividueelste expressie van het allerindividueelste gevoel.
Tegenover zulk een verhoogd zelfbesef en het cultiveren van een scherp onderscheiden, uitzonderlijke ikheid, staat het ideaal van het verzwakte individualisme, van het verwant zijn aan de anderen, het andere, van zich aan wereld of God gelijk te gevoelen. Het opgaan in het niet-ik, het zich oplossen der eigenheid, die zonder voorbehoud blindelings aan dat andere overgegeven wordt, ervaart men dan als een bevrijding. De uit deze neiging van den geest ontstane kunst moet als verwant beschouwd worden met wat wij de mystiek plegen te noemen.
Deze beide grote hoofdrichtingen van het menselijk zieleleven zijn ook in de letterkunde, die daarvan immers de spiegel is, te vinden. Vooral in de latere, na-tachtigse dichtkunst nu treft men vaak dat kosmische levensgevoel aan, dat de eigen persoonlijke gescheidenheid als een last, een benauwenis voelt, een omgrenzing die overschreden moet worden om vrij te zijn. Van de moderne Fransen voerden de surrealisten deze mentaliteit in haar uitersten vorm en somwijlen ad absurdum door. In haar meest gematigden vorm vertegenwoordigt de dichter, wiens naam onder dit artikel staat, enigszins dezelfde richting, en wel door het gegeven zijner verzen.
Hoe moeten wij ons het proces voorstellen, waarin dit streven. naar onbewustheid verwoord wordt? In poëzie komt de diepste droom, van de mensheid en van het individu, tot uiting. Die diepste droom doet hier een van de gewichtigste grondslagen, waarop de menselijke persoonlijkheid berust, tijdelijk en voor een deel wegvallen: het gedachtenleven. Wat daarvan, zelfs in zg. ‘verstandelijk’ lijkende gedichten, overblijft, is als zodanig niet essentieel, omdat het daar aan andere logische wetmatigheden onderhevig is dan het waakbewustzijn.
Zulk een verwijding, tevens toch concentratie, van de bewuste aandacht, is, voornamelijk voor den lyrischen kunstenaar, dikwijls de enige weg om een begrijpende verwantschap met de mensen en al wat leeft en lijdt te ervaren. Een bijna dierlijke intuïtie speelt dan in zijn werk een overwegende rol. ‘Ons droom is animaal en goed’, heet het dan ook in Het Donker Vuur. Maar wij vermogen in dien droom niet te geloven, wanneer zijn zintuiglijke gegevens, in dezen verzenbundel, ons zozeer ont- | |
| |
houden blijken te worden; wanneer het vers niet, magisch, een hogere ervaring suggereert, doch slechts een inzicht in begrippen en gedachten vertolkt.
Het werk van Urbain van de Voorde is typisch abstract. Het is voor den lezer een verademing, dat het op een ruimer plan staat dan de gewone kleine ik-emoties; maar al lezende bemerkt hij tot zijn teleurstelling, dat het desondanks litteratuur in den beperksten zin werd. Hieruit blijkt weer eens, dat men verkeerd doet aan het onderwerp van een gedicht, afgezien van de geestesgesteldheid en gemoedstoestand waaruit het ontstond, belang te hechten. ‘Indien gij alleen wéét’, laat Van Deyssel Frank Rozelaar zeggen, ‘dat uw inktkoker daar staat en dat gij een genot-rijk perendrupsje op de tong hebt, schrijf dan niet dat God u is verschenen of dat het Heelal een reaal-dialektiek is. Ja, al meent gij nog zoo zeker te weten, dat God u is verschenen, schrijf toch liever van den inktkoker en het perendrupsje. Want dàn zult ge de proef op de som eerst verkrijgen. Indien namelijk hij u werkelijk is verschenen, zullen de inktkoker en het perendrupsje goddelijk worden onder uw handen’.
Deze les is door Van de Voorde niet ter harte genomen. Het onbewuste is hem een moeizaam begrip, en niet een levend beginsel als b.v. voor Kloos, die dit stokpaardje van zijn vroegste tot zijn laatste critieken bereed, maar wiens creatief werk er inderdaad zijn kracht aan ontleende. Sedert Freud ons het wezen van den droom openbaarde is het bijkans een gemeenplaats geworden, te zeggen dat het onbewuste in symbolen denkt. Maar deze symbolen zijn dan nooit bedacht, gelijk bij Van de Voorde. Voor wat het geven wil is zijn werk te weinig bezeten van den daimoon: het is te geciviliseerd, te redelijk en verstandelijk. Waarschijnlijk is dit aan Franse cultuurinvloeden toe te schrijven. Hij praat óver zijn kosmische angsten en aandriften; hij beschrijft ze maar schrijft niet van-uit hen. Zijn ietwat droge formuleringen die nooit eens, uit overmaat van impulsie, den vorm verbreken, werken niet overtuigend. Ongetwijfeld houdt het hoogste en edelste zijn geest bezig, maar dit is voor zijn dichterschap onwezenlijk. Een voorbeeld moge dit aantonen. Blijkens diens critisch werk zijn voor iemand als Bloem, uithoofde zijner politieke preoccupaties, weinig woorden gehater dan humaniteit, verbroedering e.d. Toch is deze een der meest menselijke onder onze levende dichters; zijn gevoelsleven, in zijn poëzie, hunkert naar gemeenschap met anderen. De bewuste levensbeschouwing van den maker behoeft dus in een kunstwerk niet te
| |
| |
overheersen, en de scheppende persoonlijkheid blijft als zodanig veelal onberoerd door de eigen gedachtenconstructies. Wat zij tot zichtbaarheid brengt gaat ver boven de individuele bedoeling uit.
Of blijft daar, als in Van de Voorde's geval, beneden. Niemand kan mij dwingen, deze verzen mooi te vinden omdat er verheven gedachten in uitgesproken worden. Men is daardoor nog geen dichter, evenmin als b.v. Prof. Casimir, door verheven gedachten uit te spreken, een denker is. In Per Umbram Vitae vindt Van de Voorde toch vaak, ik zou bijna zeggen ondanks de hoge vlucht van zijn geest, treffende accenten. De hoofdidee bij hem is de vergankelijkheid en nietigheid, de eenzaamheid en de ontreddering van al het aardse; en daartegenover de vastheid, in eeuwigheidsdroom, van de ziel die God aanschouwt. En nu is het merkwaardige, dat zijn stem het zuiverst klinkt, wanneer ze door dat pessimistische sterfelijkheidsgevoel bewogen wordt, en niet wanneer ze zich daarboven verheffen wil. Hem inspireert vooral, wat Gezelle zo mooi noemt ‘de oude en onverganklijke alverganklijkheid’. ‘We hebben niets van 't Leven dan 't vergaan’, eindigt een van zijn beste sonnetten. Het sonnet ‘De nacht gloort koud als gepolijst zwart marmer’,waar in hetzelfde besef uitgesproken wordt, heeft terecht zekere bekendheid gekregen; en dat andere, ‘'t Rond oog gericht op 't Al...’, zou ik daarnaast willen stellen. Karakteristiek zijn ook verzen als deze:
Intusschen de aard woelt om haar eenzame as....
Moe zwalpt de zee, de aleeuwig ingetoomde,
naar 't zelfde verre waar ze al immer was.
Oermacht der stof! War gekrioel van 't Al!
Van 't niet-gevraagd ontstaan naar de ijlen val!
- Tot vaag besef gedegen groep atomen,
wriemlen wij voort langs de aarde in strijd en nacht
Of elders:
Vreugde en verdriet, angstig en doelloos krielen,
geloof en hoop en alle drang der zielen,
- in stâge wiss'ling gaat 't gedempt voorbij.
En ten slotte:
voorbij 't bestaan zal smart noch vreugde duren
en liefde en sterren zijgen meê in 't graf.
| |
| |
Stellig zijn deze verzen in hun soort treffend. Maar hier is toch een waarschuwing op haar plaats. De houding van den door een recensent voorgelichten lezer is gemeenlijk te weinig op onbevangen opnemen en genieten gericht, omdat de eerste bij voorbaat zijn aandacht aan het verwoorden en verdedigen van een oordeel pleegt te wijden. Het gevaar hiervan is een eenzijdig en afzonderlijk beschouwen van een gedachteninhoud, die alleen in en door den versvorm reden van bestaan heeft. Daarom zou men verkeerd doen, den indruk dien Van de Voorde's, ons allen wel gemeenzame, denkbeelden nalaten, te verwarren met de emotie van wie voor poëzie ontvankelijk is. Het kosmische, dat in zijn bundels tot uiting komt, doordringt ook de verzen van b.v. Besnard of Dèr Mouw; maar, hoewel minder glad, gedragen en innemend, gaan deze toch dieper. Met name de vaak zo familiare Dèr Mouw in zijn prachtige Brahman is er een voorbeeld van dat men, om het verhevenste uit te spreken, geen mooie woorden behoeft te bezigen.
Veel in Van de Voorde's werk laat ons onbevredigd. Zijn gevoel komt tot vormen, maar niet tot gestalte; tot besef, maar niet tot tastbare expressie; tot wil, niet tot kracht. Deze verzen zijn met veel talent samengesteld, ze zijn niet gegroeid. Het is niet zozeer het onaanschouwelijke dat ons erin hindert, maar het onexpressieve der, te formele, taalbehandeling.
Hierboven heb ik erop gewezen, dat in Urbain van de Voorde, met vaak treffende accenten, een zoekende denkende geest tot uiting komt, wiens gezichtskring zich wijder uitstrekt dan gemeenlijk in de persoonlijke gevoelsuitingen der hedendaagse lyriek het geval is. Tevens legde ik er den nadruk op, dat de middelen, waarmede dit geschiedt, naar mijn mening poëtisch ontoereikend zijn.
Wat raakt het mij, dat sfeer en levenshouding dezer gedichten mij sympathiek zijn, wanneer ze niet tot een concreet bestaan van dwingend leven kwamen, door vorm en rhythme, lijn en kleur, woordval, overgang, klank, beeld, nuance, zinsbouw, woordkeus, kortom door datgene wat essentieel een litteraire kunstuiting van een inval zonder meer onderscheidt. Het is niet een psychologische ontleding van des dichters emotioneel leven, hoe belangwekkend wellicht op zichzelf, die ons nader kan brengen tot een juiste schatting van zijn werk, noch een weergave van zijn wijsgerig wereldbeeld, maar alleen een onderzoek naar de poëtische waarde van dat werk zelf.
| |
| |
De uitdrukkingsvorm wemelt hier van vage, welsprekende alge meenheden, die in hetzelfde verband steeds terugkeren. Opvallend is het frequent gebruik van woorden als heilig, ziel, puur, diep, nood, God, leven, droom, bloed, lust etc. Zij allen worden in het onprecieze, oneenvoudige à peu près van den versdreun opgenomen, zonder tot werkelijkheid te komen. Het zijn de dode plekken in het werk. Het valt niet te ontkennen, dat deze verzen soms tot iets visionnairs naderen, maar het blijven de visioenen van een mooi-schrijver, gedrenkt in rhetoriek. En niet ten onrechte heeft Verwey gezegd: ‘wie rhetoriek schrijft, liegt’. Hiermede bedoelde hij natuurlijk slechts een oordeel, naar den maatstaf van kunst gemeten; want psychologisch en menselijk is dit alles waarschijnlijk wel doorleefd. Maar geenszins in den aesthetischen kunstvorm, als vers. En alleen daarmede hebben we te maken.
Het is een misverstand, te menen dat het nodig is, dat een z.g. ideeënkunst in deze nietszeggende abstracties vervalt. Ook voor den jongen Van Eyck was zulk een al te fraaie en te gemakkelijke vormbeheersing naar classicistischen trant een groot gevaar, maar deze heeft zich daar in zijn latere publicaties bovenuit gewerkt. ‘Das sinnliche Scheinen der Idee’, volgens Hegel's prachtige definitie, is juist hetgeen aan Urbain van de Voorde ontbreekt.
Het lijkt meer zwakheid dan kracht, dat hij zich zozeer op het sonnet heeft vastgelegd, den in zijn bundels overwegenden traditionelen en virtuozen vorm. Ook theoretisch verdedigt hij in zijn, naar ik meen in 1930 opnieuw gebundelde, essays, tot het uiterste en steeds weer opnieuw het strenge maatschema tegenover het vrijere vers, en eerste recht tegenover de nog groter ongebondenheid die technisch ‘vers libre’ genoemd wordt. Dat is natuurlijk zijn goed recht, maar ik vrees dat hier het corset een zekere slapheid moet steunen en maskeren. Overigens is zijn hardnekkige hobby begrijpelijk als reactie op de na-oorlogse anarchie in de Vlaamse dichtkunst, op den Whitman-cultus der ‘Moensen en Boensen’. Inderdaad zijn die anderen verrassend smakelozer en belachelijker en onhandiger. Maar in hun barbaarse onbeholpenheid en misschien juist doordat ze minder gemakkelijk en geschoold schrijven, blijken deze vaak terecht verguisden een enkelen keer echter en raker dan ooit Van de Voorde, in wien Van de Woestijne's traditie levenloos verstarde. En de jongste, te weten Van Ostayen, al lijkt oppervlakkig gezien zijn uitdrukkingswijze al te geserreerd, bereikt per slot
| |
| |
meer expressie met minder middelen. Want technisch drijft Van de Voorde's vers krachteloos op het geijkte rijm, zonder levendigheid, zonder enige verrassing. Zo wordt, in Het Donker Vuur, het rijm nood-dood-schoot-groot in vijf kleine Nocturnen niet minder dan zestien keer aangetroffen! Dit is, hier, klaarblijkelijk, geen strenge zelfbeperking, maar suffe kleurloosheid en armoede. In deze serie, waar de dichter zich duidelijk ‘l'homme fatal’ waant, wordt hij integendeel juist zoetelijk en zijn verzen lispelen.
Er is nog een ander bezwaar. Ondanks des dichters zucht naar het aesthetische, treffen ons in zijn schrijfwijze meermalen woorden en uitdrukkingen als onschoon. Ik wil hier dadelijk aan toevoegen, dat het in dit geval onbillijk zou zijn, hem hiervan een verwijt te maken. Voor Hollandse oren klinkt dikwijls als wansmaak, wat in het Vlaamse taalgevoel een gans andere waarde heeft dan bij ons. Maar het bezwaar blijft niettemin bestaan. In Het Donker Vuur is het lelijke woord ‘telen’, als ik mij zo mag uitdrukken, niet van de lucht. Om de haverklap en in verbazingwekkende mate wordt er in dezen bundel geteeld: Maar 't bloed der aadren zwelt in telensnood. En toch met u, ge- kozen uit de velen, wil ik het eeuwige in ons, menschen, telen. En wonder leven teelt de nacht. Het woud, het woud teelt, oer-geweldig, 't woud. Zoo leeft de liefde en teelt ons duurste goed.
Ook beeldspraak als deze: Wen 'k aan uw schoot liep dronken over, of Fatale pelgrim, ik, van schoot naar schoot werkt onherroepelijk op onze lachspieren, evenals wanneer de dichter zich vergelijkt met een ros, door u bereén vanpool tot pool. Deze stijlbloempjes bloeien in Het Donker Vuur; in Per Umbram Vitae vernemen we: Een vrouwenheup maakt al mijn aandacht gaande, en ook: 'k Heb aan uw mond uw binnenste genoten. - Ik geef deze voorbeelden niet, om mij ten koste van den dichter op ongepaste wijze te vermaken, maar om aan te tonen, dat zijn toch reeds zwakke en precieuze vormelijkheid dikwijls nog geschaad wordt door onzuiverheden, die, naar ik hoop te mogen aannemen, goeddeels op rekening van zijn, van het onze verschillend, taalgevoel komen. Een aanwijzing in die richting vind ik ook in sommige germanismen: ‘kwellen’ voor ‘bronnen’, en ‘daarzijn’ voor ‘bestaan’.
Per Umbram Vitae is een bloemlezing, samengesteld uit de bundels De Haard der Ziel en Diepere Krachten, die respectievelijk in 1921 en 1924 verschenen. Hoewel dus aanmerkelijk ouder dan Het Donker Vuur, acht ik Per Umbram Vitae zeer veel beter.
| |
| |
De fouten van den dichter zijn er nog minder uitgegroeid, en de intenties aanzienlijk geslaagder verwerkelijkt, zodat ik uit dezen bundel de enkele verzen koos, die ik in dit bestek kon citeren Het is jammer, dat desondanks de gavere, tot leven gekomen momenten er, bij alle doorwrochtheid, zo schaars zijn. De bundel is aan Dirk Coster opgedragen, en dikwijls is de directe invloed van diens sonore en diepzinnige gemeenplaatsen onmiskenbaar.
Intussen, al greep hij, in het geheel genomen, te hoog, de ogenblikken, hoe zeldzaam ook, dat hij poëtisch bereikte, wat hij als denkende geest doorzag, doen ons rekening houden met de mogelijkheid, dat Urbain van de Voorde zich als dichter nog eens vernieuwen en boven zijn bestaande oeuvre verheffen zal. Wanneer eens zijn zo nobele mystisch-wijsgerige preocupatie inderdaad geheel van dat geheimzinnige scheppend beginsel doorlicht mocht worden, dat de bron van alle echte poëzie is, kunnen wij verwachten, dat hij tot de toppen zal stijgen, die hij nu nog maar uit de verte aanschouwde.
Over dit scheppend beginsel echter, onherkenbaar, onherhaalbaar, niet aan regels gebonden, kan niet generaliserend gesproken worden. De voorbereidende factoren, de persoonlijke en algemene voorwaarden, waaronder het werk tot stand kwam, mogen zich lenen tot ontleding en rangschikking - verder gaat de taak van den recensent niet. Het mysterie zelf der creatieve daad onttrekt zich aan critische beschouwing: hier past slechts stilzwijgen.
1930
Urbain van de Voorde, Het donker vuur. Santpoort, C.A. Mees, Antwerpen, ‘De Sikkel’, zonder jaartal
Urbain van de Voorde, Per Umbram Vitae. Santpoort, C.A. Mees, ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1929 |
|