| |
Onzaakkundige zakelijkheid
Nooit is het nodiger, een begrip aan de werkelijkheid te toetsen, dan wanneer het populair begint te worden, en men het voor (de) leus begint te gebruiken. De zogeheten nieuwe zakelijkheid was, in bedoeling en uitvoering, voorbeeldig van eenvoud, zolang ze een richting in de moderne bouwkunst betrof, waarin werk van mannen als Le Corbusier en Oud een doorzichtig en ondubbelzinnig program inhield. Dat was ook zonder theoretische toelichting algemeen verstaanbaar, men mocht het dan aanvaarden of afwijzen. In de kunstnijverheid werden de overgangen en grenzen minder duidelijk, maar ook hier was het nieuwe streven toch nog goed te onderscheiden. Iets verwikkelder reeds bleek de toepassing in de schilderkunst, waar zij aan de vraag gebonden was, in hoever schilderijen, in hun functie van siering, een soort van gebruiksvoorwerpen genoemd moeten worden of kunnen worden. Het bleef echter voor de letterkunde
| |
| |
weggelegd, de volle maat tot de verdoezeling en verwarring van een oorspronkelijk klaar omschrijf baar denkbeeld bij te dragen. De oorzaak ligt voor de hand. Niets werkt verlammender dan de kwaal van het onmachtige en ondeskundige essayisme, welke sinds jaar en dag, en in toenemende mate, aan onze letteren vreet. Met inspanning en training kunnen sommige sportslieden het zover brengen, dat ze zwemmende het Kanaal oversteken. Maar het zou hun onmogelijk zijn, dit te doen, wanneer ze ondertussen nog ontledingen, lessen en beschouwingen betreffende de zwemsport ten beste gaven. Degenen echter, die in dit kleine land de letterkundige werken voortbrengen, zijn juist dezelfden die daar, uithoofde van hun beroep, over schrijven.
Een andere factor die hier te lande de litteraire maatstaven en onderscheidingen zo minderwaardig maakt, is dat men ze klakkeloos uit het buitenland pleegt over te nemen, zonder ze eerst zelf veroverd en doorleefd te hebben. Daardoor kon het gebeuren, dat de jongeren, in hun beschouwingen over de zakelijkheid in de nieuwere letterkunde, over het hoofd zagen dat het hier in de eerste plaats een vormprobleem gold. Ze hadden dien zakelijken vorm ontleend, niet voortgebracht, en miskenden daardoor zijn essentie, juist als organisch nood-zakelijken vorm. Zo werd hij - typisch Hollands - nog vóór gelééfd te hebben tot dogmatiek.
Weg met het woordgeknutsel en -gezwijmel van vroeger! riepen ze geestdriftig, maar het was juist de zelfgenoegzame woordenroes van hun essayerend litteraille die, van nu af, de journalistieke reportage, in mateloze overschatting, tot litterair ideaal voor het proza uitriep. Om te komen tot een sober, strak, ongekunsteld proza, meenden ze, had men slechts naar de kolommen der dagbladen te kijken. Had men maar het vormprobleem zuiver gesteld, en begrepen als een kunstprobleem met een eigen soort wetmatigheid! Jolles deed het eertijds in Bezieling en Vorm, en later zou Nijhoff de betekenis ervan voor de poëziekritiek erkennen. Maar nu werd de fatale vergissing gemaakt, dat b.v. Albert Londres, Egon Erwin Kisch en hun collega's het lichtend voorbeeld werden. Remarque en zijn navolgers gaven, volgens deze leer, slechts superieure journalistiek, en als zodanig bevatten zij alle toekomstmogelijkheden.
Zo was men te verblind om in te zien, dat wanneer een krantenbericht en een kunstwerk beide even nuchter en zakelijk zijn, het wezensverschil tussen hen niet kleiner geworden is, dan wanneer het kunstwerk overweldigend lyrisch van structuur ware.
| |
| |
En omgekeerd, toen indertijd de z.g. Nieuwe Gids-stijl langzamerhand in de gehele dagbladpers doordrong, en deze zich een tijdlang b.v. aan een Aletrino, en mindere goden, assimileerde (Brusse schrijft nog steeds een weinig in dien trant), stond die stemmingsreportage in wezen alweer niet dichter bij de toenmalige werkelijke litteratuur, dan bij die van thans.
We hoeven van de kunst geen heilig huisje te maken. Maar we mogen anderzijds de grenzen tussen kunst en dilettantisme niet ontkennen. ‘Ik heb buikpijn!’ is een volkomen eenvoudige, geconcentreerde, onopgesmukte mededeling in haar zakelijksten vorm. En beantwoordt dus - in meer dan een opzicht! - aan het desideratum: ‘een normale uiting van tot leven gekomen innerlijk’ (Erts 1930). Doch indien deze volzin al proza is, dan behoort hij toch tot het soort proza, dat Monsieur Jourdain zijn leven lang maakte zonder het zelf te weten... En ongekunsteld is iets anders dan kunsteloos.
De grondstoffen van de productie der tachtigers waren, het is overbekend, meer emotioneel dan geestelijk. En, gelijk steeds geschiedt, trachtten zij door een theorie hun persoonlijk gemis als een deugd te rechtvaardigen. Vorm en inhoud zijn één! Maar het psychologisch ontstaan ener gedachte is nooit een argument tegen de juistheid dier gedachte, en zo was, met dat al, deze wet een van de diepzinnigste litteraire ontdekkingen die ooit gedaan zijn. Zo van zelf sprekend, of zo verwerpelijk, acht het tegenwoordig geslacht die waarheid, dat het nimmer meer deze hoogbejaarde koe uit de sloot haalt. Toch is zonder dat tachtigse uitgangspunt niet met enige vrucht over de grote verandering in het proza onzer dagen te spreken.
Vorm en inhoud. In deze wonderbaarlijke unio mystica is er geen oorzaak of gevolg meer te onderkennen, geen primair of secundair. Er is eenheid, vereenzelviging, identiteit, en op de afwezigheid daarvan zou men een negatieve definitie van litteraire kunst bouwen kunnen.
Na de vereenvoudigde spelling hebben we nu den vereenvoudigden stijl gekregen. Men kan daar vrede mee hebben en deze hernieuwing toejuichen, als men maar inziet dat niet een procédé een nieuwen beschavingsvorm schept, maar dat deze alleen uit een innerlijke noodzaak voortkomt. Kunst is (o.m.) een dwanghandeling, een instincthandeling, vóórdat ze een wilshandeling wordt. Ontbreekt deze basis, dan vallen vorm en inhoud uiteen, en wordt de veelgeroemde ‘natuurlijke mededeling’ een vulgaire zakenbrief. Deze soort opzettelijke reactie te- | |
| |
gen een afgeleefde romantiek is dan puur romantisch. De jongere generatie nu, een generatie van geboren lyrici, had voor het zakelijke een te groter theoretische bewondering naarmate ze er practisch minder toe in staat was. Gelijk ook de namaak-bohémien zich altijd van den echten onderscheidt door... zijn hang naar bohème.
De enige overeenkomst der nieuwe richting met reportage zou te vinden zijn in een nieuwe sociale belangstelling, gelijk bij haar dragers in Frankrijk en Duitsland leeft. Maar deze ontbreekt juist bij onze jongere literatoren geheel. Die afwezigheid van elke maatschappelijke oriëntering berust op een complex van neigingen, dat uiteraard het duidelijkst aan den dag treedt, het scherpst uitgesproken wordt bij den enigen woordvoerder dier generatie, die wijsgerig geschoold is. Ik meen Ter Braak, wel een der begaafdsten van de essayisten onder hen. Ook hij had zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw kunnen schrijven. Hij grijpt terug naar een apologetisch individualisme, waarin Carry van Bruggen's Prometheus hem voorgegaan was. (Vgl. de probleemstelling in Gottfried Benn: Das letzte Ich, in diens Gesammelte Prosa.)
En hij formuleert daarmee slechts, wat in de anderen leeft, en wat verklaart, waarom hun zakelijkheid ter zake onkundig blijft. Want behalve, gelijk we hierboven vaststelden, de eruditie die een inzicht mogelijk zou maken in wetten en wezen der litteraire vormgeving, missen zij zodoende tevens den socialen cultuurpsychologischen kijk, welke hen tot een samenvattend tijdsbeeld in staat zou stellen.
Waar alzo bezinning op den vorm als organisme ontbreekt; waar voorts de culte van een, van alle mogelijke gemeenschap afkerig, verouderd individualisme slechts het onbelangrijke vermag te vereenvoudigen, ontstaat de onzaakkundige zakelijkheid. Het publiek heeft het vage gevoel dat het, om avant garde te zijn, zakelijkheid moet vragen, de auteurs hebben het niet minder vage gevoel, dat ze zakelijkheid moeten fourneren of ten minste propageren, maar geen van beiden weet, waar het nu precies om te doen is. Het is ermee als met dien plattelandskoopman, die den groten landeigenaar àlles, zonder uitzondering, placht te leveren wat hij nodig had. Toen deze dan ook een foxterrier bestelde, had hij zonder aarzelen verzekerd, dat hij dit verschaffen kon. Nadat de koopman en de grootgrondbezitter het na langdurige onderhandelingen tenslotte met veel moeite over den prijs waren eens geworden, vroeg de koopman,
| |
| |
reeds heengaand: ‘Eén vraag nog, mijnheer de baron, wat is eigenlijk een foksterrié?’
De argeloze, onopgesmukte, doelmatige en vooral ‘onlitteraire’ ‘mededeling’ wordt in Holland in het algemeen geproclameerd met een opzettelijkheid, die niets minder dan onlitterair is. Geproclameerd; maar waar bleven in dit land niet de propagandisten maar de makers van dat nieuwe proza? Van Wessem soms. Ruim vijftien jaar geleden schreef Gerard van den Hoek reeds een dergelijk proza, o.m. in De Gevloekte Thuiskomst en Jacoba en de Wereld. Hij stierf, naar ik meen, 21 jaar oud en was onmiddellijk vergeten. Zijn werk verschilde nauwelijks in enig opzicht van het huidige, waarmee ik een waardering van dit laatste bedoel, maar de betekenis van vernieuwing eraan ontzeg. En De Haan is een ander voorbeeld. Wat hij in het Handelsblad schreef, was kunstproza, al was het vaak ‘journalistiek’. Hetgeen aan de waarde als proza natuurlijk niet afdoet.
Wanneer men ziet wat in Europa in de richting ener nieuwe zakelijkheid bereikt is, dan staat men versteld over het gebrek aan zelfcritiek ten onzent. Kent men Kafka hier dan zo weinig? Maar laten we twee recente boeken nemen. Cocteau's Enfants terribles. Een antipathiek boek. Maar, waar de sfeer, en de stof, door en door romantisch is, en zelfs broeierig morbide, is de ‘behandeling’ zo anti-romantisch mogelijk: helder als glas, hard als steen, droog als kurk. Kortom, deze zakelijkheid is volkomen echt, en volkomen bereikt. Of neem Aufstand der Fischer von St. Barbara, van de jeugdige Anna Seghers. De zakelijkheid is daar levend als een natuurverschijnsel, organisch gegroeid uit: onzen tijd en geheel verantwoord.
Zakelijkheid gaat de overgangen voorbij en richt zich op de dingen-zonder-meer. Evenals in de goede moderne film, richt del aandacht zich niet zozeer direct op de affecten, maar eerder op de voorwerpen. De gegevens, in hun eersten staat, blijven het bewustzijn dan ook ingeprent. Deugt de soort zakelijkheid niet, dan wordt onvermijdelijk het bewustzijn belast en vermoeid met waardeloos materiaal, overbodige of gezochte concreta, die zich opdringen, en niet meer zo gauw op te ruimen zijn. De geest wordt dan een rommelzolder van onbruikbare curiosa. Maar hoe dit zij, in elk geval zit, bij dezen stijl, de herinnering opgescheept met een onvervreemdbaar bezit.
De letteren, voorts, leven nu eenmaal niet buiten de conjunctuur, maar zijn er, evenals de letters, om gelezen te worden. Het publiek, ruimschoots geïnstrueerd omtrent de oorzaken zijner
| |
| |
oververzadigdheid van het oude, weet wat hel vragen moet om ‘op de hoogte’ te zijn en ‘niet van gisteren’. Het woord zakelijkheid krijgt hier intussen een ironischen, dubbelzinnigen klank, en het is pech, dat onze taal voor chose en affaire slechts eenzelfde woord heeft. Zaken zijn... zaken.
Op de vraag: de nieuwe zakelijkheid, ra ra wat is dat? kunnen we nu antwoorden met een soort rebus. I. Een streng opsommende, min of meer inventariserende spijslijst. 2. Men houdt een tastbaar bezit over. 3. Het geheel berust op een ietwat kinderachtige woordspeling, en is als reclame bedoeld - In dezen geest: Heeft u ons standaardmenu al eens geprobeerd? Als souvenir ontvangt gij een menustandaard.
1930 |
|