Onderzoek en vertoog 1
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermdVoor en tegen de gebroeders TharaudWanneer ik zeg, dat mijn laatste wandeling door de stad den nekslag aan mijn schoenzolen heeft toegebracht, gebruik ik een zogeheten beeldspraak. Als spraak, d.w.z. als gangbaar spraakgebruik, is deze dan niet fout; als beeld wel, doordat er geen persoonlijke ervaring van zien en voelen aan ten grondslag ligt. Beeldspraak waarbij aldus beeld en spraak uiteenvallen is altijd lelijk, en wordt licht belachelijk voor hem wiens taalgevoel nog | |
[pagina 63]
| |
levend en plastisch genoeg is om bij een woordbeeld het corresponderen gezichtsbeeld te ondergaan Wanneer ik zeg dat ik liever bij regenweer niet uitga met het oog op mijn kapotte schoenzolen, is het ondoorvoeld beeldende van de uitdrukking reeds minder hinderlijk, omdat het spraakgebruik hier zoveel sterker is, dat het visuele als zodanig eigenlijk niet meer gevoeld wordt en geheel ‘op den achtergrond’ raakt. We gaan nu ‘een stap’ verder. Soms heeft het spraakgebruik de primitieve kracht van het woord zozeer afgesleten, dat we eerst weder moeizaam zijn oorspronkelijke betekenis zouden moeten opdelven, om ons rekenschap te geven van wat we zeggen. ‘Wijd en zijd’. ‘Kant en klaar’. ‘Heinde en ver’. Woordverbindingen die we honderd keer zeggen en schrijven zonder ooit meer aan een bijzondere, bepaalde, positieve voorstelling te zijn gebonden, en alleen door hun frequentie ons minder dwaas aandoend dan de nekslag der schoenzolen: omdat ze nog doder, verstarder, onwezenlijker in de taal vastgeroest zitten. Bij ons waren het de tachtigers, in Frankrijk de symbolisten, die het afzonderlijke woord weder in zijn naakte, oorspronkelijke kracht uit de vaste verbindingen in den volzin opdolven en naar het licht hieven. Daarmede versterkten en vernieuwden ze de taal. Frank Rozelaar zegt ‘Trouwens, ik ben tevreden als ik maar te vrede ben.’ Een fijn grapje als ‘Maar alle gekheid op een stokje, en het stokje weg’, verjongt aardig een versleten spraakwijze. Ook de diepzinnige avonturier Zebedeus weet vaak een oud woord in een nieuw licht te plaatsen. Latere letterkundige stromingen, zowel romantische als classicistische, herstelden echter bewust, met den volzin, de in de taal opgenomen spraakwijs, de gemeenplaats, de beeldspraak. In ons land was dit sterk het geval bij de poëzie van Geerten Gossaert en in het algemeen bij de dichters van De Beweging, in welk tijdschrift ook het bekende debat over een herstelde rhetoriek plaats vond. De gebroeders Tharaud behoren tot die nieuwklassieke richting in de Franse proza-litteratuur, waarbij het ononderbroken rhythme van zin en zinsverband, de in de taal-zelf gegeven traditie, weder naar voren komen. Het is een tekenend symptoom van hun gehele geesteshouding, die nationalistisch, clericaal en traditioneel is. Traditioneel, overigens, in reactionnairen zin. Want Frankrijk heeft twéé grote tradities, welke we kortheidshalve kunnen aanduiden als die van de Lodewijken en die van | |
[pagina 64]
| |
de Grande Révolution; van kerkelijk en van vrij denken; van orde, gezag, gebondenheid, en van individualisme, vrijheid, scepsis. Van Malherbe over Bossuet naar Maurras loopt de ene, de andere van Montaigne over Voltaire naar Anatole France. Deze twee politiek-wijsgerige tradities beantwoorden in het algemeen niet aan overeenkomstige stromingen in de letterkunde. Integendeel behoren in Frankrijk vaak auteurs, die politiek of religieus uiterst rechts staan, technisch litterair gesproken tot de uiterst linkse, vormvernieuwende, met alle (litteraire) traditie brekende voorhoede. Anderzijds zetten veelal (politiek) extreem revolutionnair denkende auteurs rigoureus klassieke tradities (litteraire) voort, voor zover ze zich althans in hun (litteraire) behoudzucht niet aan een overjaard naturalisme vastklampen. De oorzaak is, dat de progressieven door een zo groot en eenvoudig mogelijk publiek begrepen willen worden. Hoe dit zij, bij de gebroeders Tharaud - en natuurlijk zijn er meerderen - is dit verschijnsel niet waar te nemen: bij hèn gaan wereldbeschouwing en litteraire vorm wel degelijk in dezelfde richting. Deze richting brengt haar eigen maatstaf mede. Een boek als Dombey and Son, of, om werk van een tijdgenoot te noemen Die andere Seite van Kubin, kan in sommige gedeelten rommelig en onopgelost lijken, terwijl dit door zijn machtig eruptief element, zijn rijke levens- en geestkracht, aan het geheel niet noemenswaard afbreuk doet. Omgekeerd zal bij de Tharaud's de ‘vorm’, zo buigzaam en tot in onderdelen vlekkeloos, en waar het hun in zekeren zin ‘om begonnen’ is; - de vorm waarin het gevoelde, levende, geziene ‘beeld’ opgeofferd is aan de vloeiende, stromende, klankrijke deining van de ‘spraak’ -, van beslissende betekenis zijn. Hij zal een wezenlijk bestanddeel onzer waardering uitmaken en ons met een zekere ideeën-armoede, moeten verzoenen. Hier ontbreekt alle uitbundigheid en alle overdrijving. Zonder pathos, met een volkomen on-oosterse zakelijkheid worden de oosterse onderwerpen behandeld. Zeldzaam harmonieus is het Frans, waarin de Tharaud's hun werken schrijven. Deze harmonie en deze zakelijkheid hebben echter als tegenzijde, dat soms ganse bladzijden van een kleurloos neutrale middelmatigheid worden die aan... zakenbrieven herinnert. De vraag is te stellen, of niet in het werk der gebroeders de vele en velerlei waarnemingen aan de oppervlakte blijven; of hun | |
[pagina 65]
| |
samenvatting ervan niet uit een menselijk en zielkundig oogpunt ontoereikend te noemen is. Maar vast staat, en dit zij vooropgesteld, dat wij de door hen gebezigde uitdrukkingswijze onzen lof niet onthouden mogen. Dit oeuvre, in welke andere opzichten ook tekortschietend, is knap en vakkundig. (Hoe conscientieus en kunstzinnig de auteurs hun proza samenstellen, hiervan vindt men een voorbeeld bij Henri Bremond: Les deux musiques de la prose, p. 65 noot.). De stijl der gebroeders Tharaud vertoont een Latijnse helderheid, zo klassiek en rustig, in haar zeer subtiel evenwicht als onopzettelijk bereikt, dat zijn uiterst zelden natuurlijk lijkende spankracht ternauwernood bemerkbaar werd. Maar ook een aanvankelijk aangenaam bad, waarin wij, met gelijkmatigen druk omsloten, aan temperatuur niet denken, omdat deze juist geschikt, te warm noch te koud is, wordt kil, wanneer wij er iets te lang in vertoeven... Juist de als het ware physiek zwakkelijke en verfijnde naturen (in de schilderkunst b.v. Mankes en Hoytema) hebben veelal behoefte aan een zeer stellige vormgeving, terwijl daarentegen de gegeven vorm vaak door krachtiger, van doel bewuste kunstenaars, tot volheid en barokke uitbundigheid verbroken wordt. Onder den strakken vorm der Tharaud's is een innerlijk gebrek aan houvast en karakter te ontdekken. Zij aanvaarden een aan de algemeenheid getoetste, academische schrijfwijze. Elke donkere diepte overzweven ze met de gladde reserve van een welopgevoed gezin in de woonkamer. Men kan deze houding terecht beschaving en goeden toon noemen, zonder haar de burgerlijkste benepenheid te ontzeggen. De Tharaud's hebben in ruime mate deel gehad aan de herleving van het exotische in de nieuwere Franse letteren. Over dit verschijnsel opzichzelf, dat ongeveer gelijktijdig met het ‘européanisme’ (Giraudoux, Larbaud, Morand) zijn intrede deed, kan ik nu niet uitweiden. Maar ik moet erop wijzen, hoe die in wezen romantische gesteldheid zich bij hen klassiek kon verwerkelijken. Zij begonnen namelijk hun schrijversloopbaan met het voortzetten van den roemrijken ‘roman psychologique’ van het eind der toenmaals in hun kringen nog niet voor ‘stupide’ uitgekreten 19e eeuw. Bij het lezen van een werk als La maîtresse servante zou men kunnen wanen, een der minutieus ontledende romans dier andere, als auteur samenwerkende broeders te lezen: de Goncourt's. Hun proza is in dezen tijd nog onrustig, naturalistisch overladen met détails. En wel: karakteristieke détails. Niet uit een modern-romantisch levensgevoel, der- | |
[pagina 66]
| |
halve, maar uit een zucht naar documentatie van het pittoreske, naar het gedocumenteerd pittoreske, zullen zij zich tot exotische onderwerpen gaan wenden. Dit verklaart ook, dat hun werk soms op de grens van letterkunde en superieure journalistiek komt te staan (Le chemin de Damas, L'an prochain à Jérusalem). Zelfs in deze grensgevallen, en zeker in het algemeen, houdt de wetenschappelijke juistheid der documentering geen verband met de kunstwaarde van het werk. Schoonheid is onafhankelijk van zulke factoren; men behoeft slechts de namen Hugo en Chateaubriand te noemen: hun gegevens verknoeiden en vervalsten ze tot artikelen uit een stuiversbazar. De strijd, gevoerd bij het verschijnen van Salammbô, over de fouten in enkele geschiedkundige détails, lijkt ons thans futiel. Niet de uiterlijke juistheid - de ziel van het kunst geworden leven willen wij vinden. Die ziel, welke in de meeste hunner boeken een projectie zou moeten zijn van de ziel van het Oosten, wij zoeken haar tevergeefs in het werk van Jérome en Jean Tharaud. Het blijft alles knap, net echt, rustig, koud en dood, als een panopticum. Niet hun onbewogenheid, hun distantie tot het aanschouwde verwijten wij hun, maar wel, dat deze niet bevochten is, niet een daad, een eigenheid. Hoe zielloos hun werk eigenlijk is, blijkt wel heel sterk wanneer men het vergelijkt met het in dit soort onovertroffen meesterwerk van Adès en Josipovici Le livre de Goha le Simple. Daarin ademt werkelijk de levende geest van het Oosten. In Klein-Azië, in Noord-Afrika, in de Gallicische en Oekraïnse ghetti, in Polen, in Syrië en Palestina deden de auteurs de ervaringen voor hun werk op. Met hartstocht noch bewogenheid reageerden ze op deze ervaringen. Voor de armzaligste menselijkheid die hun in enigerlei vorm op hun reizen onthuld werd, verging het hun als den held van hun roman Dingley, waarvan ze schrijven: ‘Cest que le goût du pittoresque anesthésiait sa pitié.’ Waar aldus in hun geschriften een gevoelsvernieuwing, gelijk de eigen tijd die zou kunnen meebrengen, evenmin aanwezig is als een persoonlijke expressie, een moderne vormbouw, wordt de dadelijke en feitelijke betrouwbaarheid van het gereporteerde in dit geval toch eigenlijk wel degelijk weer van belang. Maar deze is inferieur. Tijdens hun verblijf te Jeruzalem waren de heren Tharaud onafscheidelijk van den dichter Jacob Israël de Haan. Naar aan- | |
[pagina 67]
| |
leiding van diens noodlottig einde kondigden ze in de Nouvelles littéraires een nieuw hoofdstuk aan van het op deze reis ontstane L'an prochain à Jérusalem ! Dit boek draagt de duidelijke sporen ener tendentieuze en eenzijdige voorlichting. Deze was gebaseerd op de actie van een in Palestina nauwelijks 500 aanhangers tellende groep afgescheidenen, wier voornaamste politieke oogmerk daarin bestond, al zulken groei te obstrueren, die hun van ouds te eigen behoeve over de wereld georganiseerd bedelingstelsel afbreuk zou kunnen doen. ‘L'on sent à travers tout l'ouvrage une documentation partiale qui a pu fausser le jugement des deux écrivains’, zegt Jacques de Lacretelle over dit werk (N.R.Fr. xi, 132). In een vroeger werk geven de schrijvers, toen nog minder ‘arrivés’ en zelfverzekerd, blijk, zelve wel enigszins te gevoelen, hoe afgesloten en zonder affiniteit ze tegenover hun stof bleven staan: ‘...l'avertissement mystérieux que la beauté vers laquelle mon désir s'élançait me serait toujours étrangère.’ ‘...mon malaise de m'y sentir si étranger, si impuissant à rien comprendre à tout ce qui passait sous mes yeux’ (La Fête arabe). Bij de Tharaud's is het subjectieve construeren-willen der gegevens een onaangename verrassing die den koel beschrijvenden, objectieven toon misleidend doet schijnen. Ook kan men zich aan den indruk niet onttrekken, dat ze te zuinig op hun invallen zijn, al hun notities willen te pas brengen, en daardoor den eigen betoogtrant afbreuk doen, ondanks den fraai verzorgden zinsbouw. Het is belangwekkend, al hun andere, op reis ontstane werken te vergelijken met La Randonnée de Samba Diouf, dat, in tegenstelling tot deze, niet uit eigen aanschouwing werd opgebouwd, maar naar inlichtingen uit de tweede hand. Het werd er veel synthetischer door... Zeer duidelijk komt hun eenzijdige voorstelling van zaken ook uit in het fantastische voorlaatste hoofdstuk van Le Chemin de Damas, dat de Engelse politiek ten aanzien der Arabieren tijdens en na den oorlog behandelt. Wie in de voorgeschiedenis der oosterse mandaatregelingen thuis is, zal het onjuist achten, dat hier Frankrijk's achteruitzetting in Syrië op rekening der Britse bondgenoten gesteld wordt. Van de reeks boeken, die Joodse stof verwerken, is het eerste, Sous l'ombre de la Croix, verreweg het beste. De levende zielsinhoud is hier nog niet zozeer verschaald door den hang tot het schilderachtige. Het slechtste is Quand Israël est roi, - een pamflet. Un Royaume de Dieu is een voor de Tharaud's bij uitstek | |
[pagina 68]
| |
kenschetsend boek; het uitgebeelde milieu is vluchtig en uitsluitend om zijn anecdotische mogelijkheden bekeken, en in een geperfectionneerden stijl weergegeven. Maar dat is ook niet zo gewichtig. In Frankrijk, waar naar verhouding minder Joden wonen, en waar dan ook Joodse aangelegenheden veel minder publieke belangstelling trekken dan bij onsGa naar eind1, hebben deze romans een heel anderen lezerskring. Men zal daar de gebroeders Tharaud uit litterairen smaak lezen, zonder in de eerste plaats op het onderwerp af te komen. In Holland is sinds '80 Joodse milieuschildering een stof, bij voorkeur litterair verwerkt door Joden geleverd voor Joden. En voorzover de geassimileerden onder de Hollandse Joden de gevoelens missen om een levend verband te beleven met het, verspreide en éne, eigen Volk, kunnen zij hier toch aan Joodse toestanden op beschaafde wijze hun hart ophalen. Litterair. Zij genieten zichzelf, pittoresk en uit de veilige verte, maar worden tot deze erkenning niet innerlijk, of meer dan ze zelf graag willen, gemaand. Dit boek Pogrom, de vertaling van Un Royaume de Dieu, draagt, op een over het afzichtelijk titelprentje los geschoven kruisbandje, de tragiek van God's Volk in ballingschap aldus aangekondigd: ‘In een Oekraiensch Jodendorp ontstaat vrees voor een “pogrom” (opstand) en men roept de kozakken te hulp, hetgeen tot allerlei typische tooneelen leidt.’ Hiermede kan het duidelijk geworden zijn, dat deze, slechte, vertaling aan haar doel beantwoordt. Notre cher Péguy daarentegen is met de warmte en charme der persoonlijke vriendschap geschreven, al kan het niet anders of de auteurs blijven beneden hun grote onderwerp. De Petite Histoire des Juifs is van een grenzeloze oppervlakkigheid. De roman Les Bien-Aimées is een bewijs, hoe zowel kwaliteiten als verwerpelijke eigenschappen zich beide hebben ontwikkeld, zonder elkander op te heffen.
Het (geografisch) exotische heeft ditmaal voor het (psychisch) uitzonderlijke plaats gemaakt, al speelt het laatste deel ook in Tunis en Marokko. Gelijk in al hun werk deze schrijvers van een concrete werkelijkheid uitgaan hebben zij, naar ons te verstaan wordt gegeven, ook voor dezen roman een inderdaad voorgevallen historie tot stof genomen. Voor een roman, die niet, gelijk hun vroegere boeken, de waarde van een reisdocument moet hebben, kan ons dit volkomen koud laten. De een vindt nu eenmaal zijn onderwerp in de directe realiteit, de an- | |
[pagina 69]
| |
der in de realiteit der verbeelding, de traditie of zelfs de litteratuur, en daarmee is alles gezegd. De vraag is, wat van dat onderwerp, van welken aard dit ook zij, wordt gemaakt. Men kan een gewoon, banaal, alledaags gegeven behandelen op een wijze die het zo nieuw, zo adembeklemmend van gespannenheid voor ons maakt, dat het ongewoon en zeldzaam wordt. Zeldzaam, ongewoon en nieuw is omgekeerd het ons in Les Bien-Aimées voorgezette geval, maar de hierboven beschreven werkwijze der gebroeders Tharaud maakt het enigszins alledaags, banaal en gewoon. Wij maken van een mijmerziek jongmens een lange reeks minnekozerijen mee met de meisjes, - allen Amerikaansen, Scandinaafsen, Britsen, Duitsen en andere vreemdelingen -, die, om de taal te leren, als betalend gast in zijn ouderlijk huis plegen te komen en, even vluchtig, te verdwijnen. Een beter woord dan het ouderwetse ‘minnekozerijen’ wil mij niet invallen: voor flirt zijn deze betrekkingen zijnerzijds te idealistisch, romantisch en veelbetekenend. Haar geheime tegenwoordigheid blijft hem ook na haar vertrek geheel vervullen. Voor een vertrouwelijker toenadering dan een kus, een handdruk, een wandeling bij maanlicht, schrikt hij instinctief terug - ook op ogenblikken wanneer deze verlangd en... verwacht wordt. Deze ganse minnehandel, die levendig en levend, met geest en ironie en met vermijding der door de herhaling dreigende eentonigheid is ontvouwd, blijft dus een preludium op - niets. Geen physieke oorzaak ligt aan deze vreemde jeugdervaringen ten grondslag; dit blijkt duidelijk uit een later avontuur met een der inmiddels gehuwde vroegere vriendinnen uit de eigen kringen te Versailles. Het betreft hier slechts een psychische predispositie - of moet men zeggen afwijking? -, die met vele scherp opgemerkte karaktertrekken door de auteurs is verantwoord en volkomen menselijk en aannemelijk gemaakt. Juist wanneer Adrien (in wien ook het ruwe kazerneleven, waardoor zijn vader hoopte dat hij aan den verwekelijkenden, dweepzuchtigen omgang met uitsluitend meisjes voorgoed onttrokken zou worden, geen verandering heeft teweeg gebracht), door meer aardse en hem natuurlijk zeer desillusionerende banden wordt teruggebracht tot zijn ‘andere’ (lagere?) natuur, komt hij in kennis met een intelligente, ietwat tyrannieke, geestelijk zeer emotionele maar overigens frigide vrouw, die, zijn kuisheidsneiging en -ideaal fanatiek delend, een beslissenden invloed op zijn leven zal verkrijgen. Karakteristiek voor Adrien | |
[pagina 70]
| |
is, dat de aanleiding tot de hechte vriendschap met deze Clotilde, een schilderes, waarvan een voor hem nieuwe, niets ontziende eerlijkheid van weerskanten de basis zal vormen, een half spontaan, half berekend gesprek is waarin hij, als steeds scherpziend psycholoog, juist met die geïmproviseerde, onechte, aangenomen houding reageert, die, naar hij altijd voelt, juist door de tegenpartij van hem wordt verwacht. Deze betrekking leidt tot een ‘mariage blanc’, een huwelijk uit grote wederzijdse liefde gesloten maar dat, volgens beider aanleg en uitdrukkelijke wens en belofte, geen huwelijk in den eigenlijken en gewonen zin is. Gelijk men, na hetgeen in de inleiding werd gezegd van de Tharaud's niet anders zal verwachten, wordt dit hachelijke gegeven met veel tact en goeden smaak van alle kanten belicht. Zonder dat overigens het ietwat ridicule element erin een kans krijgt. Want na de eerste 140 bladzijden enigszins raillerende schildering van Adrien's jongelingsportret, waarmee, zoals de auteurs in hun Opdracht toegeven, het boek wel uit had kunnen zijn, wordt de toon van een dodelijken ernst, en geheel doortrild van de noodlottige tragiek van deze twee goedwillende en geenszins te pueriel voorgestelde mensen, die hun leven, na een vijftal gelukkige jaren, langzaam aanvreet en hun liefde ondermijnt. Aangrijpend en met feilloze kundigheid doen de scherpzinnig ontledende auteurs ons gevoelen, dat degenen die een afwijkend geheten psychische constructie bezitten, zelf deze afwijking in het algemeen niet als zodanig beschouwen, maar haar argeloos voor de norm, het gewone of ten hoogste het betere, het gewenste houden en het normale voor een minderwaardige depravatie. Een fout in de compositie dezer geschiedenis, die overigens met groot talent, evenwichtig in haar trapsgewijze ontplooiïng, voortreffelijk is opgebouwd, gelijk de Tharaud's dit als weinig anderen verstaan, is, dat een van buiten komende oorzaak, die niet uit de karakters der hoofdfiguren voortvloeit, de ontknoping of, wil men, de oplossing moet brengen. Clotilde wordt n.l. ongeneeslijk ziek - een aanwijzing dat de auteurs met de gehele historie verlegen kwamen te zitten. De verdringingen en phobieën, die aan haar frigiditeit wel ten grondslag gelegen moeten hebben, treden nu onverhulder en duidelijker dan te voren aan den dag, en in pathologischer vorm: zij kan geen ogenblik meer buiten de tegenwoordigheid van Adrien: zelfs als hij voor slechts enkele minuten de kamer verlaat, is dit een marteling voor haar. Met Clotilde's gezondheid zijn ook de niets ontzien- | |
[pagina 71]
| |
de wederzijdse eerlijkheid en het vertrouwen geweken, zij moeten elkander nu, voor het eerst in hun huwelijk, hun ware gedachten en gevoelens verbergen. Vooral voor Adrien is dit bittere noodzaak geworden. Verliefdheid op een vriendin van zijn vrouw, en die haar liefderijk verpleegt, heeft hem immers ten slotte zijn eens zo boven alles verheerlijkt huwelijksleven met andere ogen doen zien; alles lijkt hem nu achteraf - met de onbillijkheid van het radicaal veranderde en weer anders eenzijdig verblinde standpunt - vergissing en mislukking. Zij doet hem de vollediger liefde kennen, die de twee intussen voor Clotilde verborgen kunnen houden, rondom wier sterfbed hun liaison tot eerste ontluiking en hartstochtelijken opbloei komt. Enkele maanden na Clotilde's dood, die beiden inmiddels met oprecht leed vervult, zien wij de gelieven voorgoed bijeen; de vrouw is verzonken in gedroom over het kind, dat zij verwacht...
Ik schreef hierboven, dat zowel de goede als de slechte eigenschappen van de gebroeders Tharaud in dezen roman sterker dan tevoren zichtbaar zijn geworden. In hoever dit het geval is, kan wel reeds in dit exposé voor den lezer duidelijk geworden zijn. Met klassiek evenwicht, in bewonderenswaardig Frans, waargenomen door de ogen van geoefende mensenkennis, is hier een gewaagd en subtiel uitzonderlijk verhaal geloofwaardig en met een helaas tegenwoordig steeds zeldzamer vakmanschap genoteerd. Dit voor wat de waardeerbare zijde van deze schrijvers betreft. Nu hun tekort: het is alles, desniettegenstaande, ietwat superficieel en kunstmatig gebleven; het verband tussen de jeugdjaren en het huwelijk van Adrien blijft te uiterlijk en willekeurig; de personen, hoe overtuigend ook getekend, (vooral aan Clotilde's levensechtheid twijfelen wij geen ogenblik), nemen de eigen en elkanders zeurderige sexuele conflicten en problemen, in ontelbare gesprekken en brieven, zozeer als cardinalen levensinhoud au sérieux, - terwijl heel hun overig gedachten- en gemoedsleven en ook hun omgeving naar verhouding veel te veel in de schaduw blijven - dat een roman als deze slechts dan, als genre, niet verouderd zou aandoen, indien de psychologische ontleding feller, dieper, wetenschappelijk geschoolder en vooral vollediger, van binnen uit en ook in socialen samenhang, geweest ware. Hetzelfde verwijt treft de Tharaud's, dat ik hun in den aanvang in algemenen zin moest maken: zij zijn niet tot het einde gegaan. ‘Scherpzinnigheid van | |
[pagina 72]
| |
zeer goed gehalte’, zegt Denis Saurat over Les Bien-Aimées in de Nouvelle Revue Française (Dec. '32). Na Joyce, na Proust, na Mauriac, na de moderne Duitsers, betekent dit anachronistisch werk litterair-historisch een teruggang van den tijd. Al blijft het daarom natuurlijk niet minder een interessant boek, een van de beste van Jérôme en Jean Tharaud.
1925; 1932
Jérome en Jean Tharaud, Pogrom. Geautoriseerde vertaling van M.J. Premsela. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1924 Jérome et Jean Tharaud, Les Bien Aimées. Paris, Librairie Plon, 1932. |
|