| |
Paul Valéry
Paul Valéry in Zwitserland
Den 20sten November hield in de aula der universiteit van Neuchâtel Paul Valéry een lezing over ‘Mallarmé et le Symbolisme’. Hij is een, reeds grijzend, correct verzorgd heer. Inderdaad is dit uiterlijk van verfijnden en lichtelijk verlopen aristocraat iets maatschappelijker dan ik van den wereld-onttogen dichter van Charmes verwachtte. Maar het leven, het dagelijks leven, is onverbiddelijk. Hij lijkt een beetje op Boutens en een beetje op De Régnier; van den laatsten ontbreekt zelfs de monocle niet, die echter meer als pendentif gebruikt wordt.
Wie zou ons nader tot Mallarmé hebben kunnen brengen dan deze zijn meest geliefde leerling, zijn beste vriend, wiens eerbied en bewondering voor den meester zo groot waren, dat ze hem beletten zelf tijdens diens leven één enkel vers te schrijven. Vooral in den aanvang is Mallarmé zo goed als geheel onbekend gebleven voor zijn tijdgenoten. Eerst de sleutelbladzijden, die Huysmans in A Rebours aan hem wijdde, brachten hem onder de belangstelling van Valéry en enkele anderen. Sindsdien ontving hij Dinsdagsavonds een kleinen vriendenkring in zijn kamertje; maar hij bleef afgezonderd en eenzaam leven. Later
| |
| |
heeft hij toevallig Verlaine eens in een kroegje ontmoet (Jean Cocteau: Le secret professionel, p. 44). Behoudens in zijn beroemde mardis leefde Mallarmé zeldzaam teruggetrokken. Tegenwoordig, zegt Cocteau niet zonder overdrijving (ibid. p. 36) beïnvloedt hij den stijl der dagbladen. Zelfs Max Jacob, die in zijn pretentieuze Cornet à Dés eigen prozagedichten boven die van Rimbaud stelt, is wel zo goed hem behoudens zijn bekende ‘duisterheid’ een groten klassieke te noemen (p. 19). Maar laat ik mij thans tot Valéry's voortreffelijke lezing bepalen.
Minder in algemene afgetrokken redeneringen, die trouwens schaars waren, dan in persoonlijke indrukken en overwegingen was deze boeiend. Een lijn, door de drie nakomelingen van Baudelaire - Verlaine, Rimbaud, Mallarmé - getrokken van gevoel over gewaarwording naar bewustzijn, kon een ogenblik onze aandacht boeien, volop nieuw en overtuigend waren eerst Valéry's waarnemingen omtrent Mallarmé's taaleigen. Volgens zijn verklaring berust de bouw van Mallarmé's proza op een verscherpt en bewust gebruik van de weglatingen en stembuigingen van het dagelijkse, gesproken woord. Dit vraagt een verhoogde bewustwording van de functie der taal; en al konden we niet nalaten, bij deze opvatting aan de ontdekking van den Bourgeois Gentilhomme te denken, dat hij zijn leven lang proza gesproken had, toch bracht zij wel verheldering over den trant van Mallarmé. Al te willekeurig leek echter een parallel tussen proza en de lopende beweging, tegenover poëzie en dans, waarbij dan het proza en het (utilitaire) lopen door ruimte, immers door het gaan van een punt naar een ander, - de dans door tijd, immers door rhythmische indeling bepaald werd.
Van veel belang was wat Valéry van den invloed der muziek, speciaal Wagner, op Mallarmé meedeelde, te vergelijken met die van Lulli op Racine en... Valéry zelf. Maar terwijl voor deze beide laatsten de muziek toch eigenlijk meer de aanleiding was, werd b.v. Le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui een op enkele bepaalde tonen opgebouwd experiment. Nieuw was ook - hoewel misschien meer philologisch en anecdotisch dan letterkundig van betekenis -, wat ons van het ontstaan van L'après-midi d'un faune onthuld werd, waarover Thibaudet het juiste nog niet kon vermelden. Coppée had bekendheid en een overweldigende geestdrift gevonden dank zij de opvoering door Coquelin en Sarah Bernard van Le Passant. Banville nu hoopte in zijn goedigheid en argeloosheid een dergelijk succes voor Mallarmé, en verzocht hem, ook eens iets voor Coquelin te schrijven, waar- | |
| |
aan deze, niet minder naïef, gaarne en hoopvol voldeed. Hierdoor ontstond Le Faune, waarvan het handschrift eerst onlangs gevonden en door Valéry als echt herkend is, en dat als een soort ‘Urfaust’ van L'après-mnidi te beschouwen is. Onnodig te zeggen dat het geheel anders uitviel dan Banville en Mallarmé bedoelden. Intussen is deze Faune het voor-ontwerp geworden waaruit, na vele wijzigingen en omwerkingen, het bekende gedicht ontstaan is.
Behalve door het bewustmaken en verhogen der middelen van de gesproken taal bediende Mallarmé zich van wat men het eigengerechtigd-zelfstandige leven, de autonomie van het woord zou kunnen noemen. (Zie § 2 van het boekje Herman Hana etc.) Nadere toelichting van deze belangwekkende aangelegenheid zou een te uitvoerig betoog eisen. Een interessante aanwijzing dat Mallarmé zich in deze richting bewoog, vinden we in Les mots anglais, een werkje dat Mallarmé, als leraar in het Engels, voor zijn leerlingen schreef. Over het paedagogisch effect, waaromtrent ons niets bekend is, mogen we sceptisch zijn - ofschoon misschien ook op dit punt een toekomstige generatie zijn inzichten zal naderen -; vast staat dat tot beter begrip van den dichter de omstandigheid van groot belang is, dat met stoutmoedige oorspronkelijkheid in dit boekje de woorden volgens hun onderlinge consonnerende gelijkenis inplaats van naar de betekenis gegroepeerd waren.
De dichter die ver van roemzucht en eerbejag voor zijn moeilijk, nieuw en zuiver werk leefde, was pijnlijk scrupuleus en gewetensvol tegenover eigen letterkundige verantwoordelijkheid. Al zijn papieren, waaronder een onvoltooid groot werk waaraan hij sinds vele jaren bezig was, zijn volgens zijn laatste wilsbeschikking na zijn dood verbrand. Kwantitatief schreef hij minder dan anderen, omdat een gedicht jarenlang bij hem rijpen moest. Alle ijdelheid was hem verre. In het jaar zeventig ongeveer van de vorige eeuw, toen in Frankrijk het naturalisme stervend en de neo-katholieke renaissance (Jammes, Claudel, later Péguy) nog niet begonnen was, vormde hij het middelpunt van een groep jongeren, die een a-confessionele mystiek zochten, veelal onder Wagner's invloed (in het bijzonder van den Parsifal), welke het symbolisme werd. Van dezen nieuwen ‘godsdienst’ had hij de algemeen eerbiedig erkende, onomstreden profeet kunnen worden - zo hij gewild had. Maar het lag niet in zijn aard, een dogmatiserende, ordenende rol naar buiten te spelen; waar hij kon, trok hij zich terug en huiverde voor eigen invloed.
| |
| |
Zijn figuur staat moedig, hoog en streng, bijna legendarisch in zijn omhulde en smetteloze alleenheid.
Heeft, na Thibaudet's talentvol en uitvoerig boek, de lezing van Valéry ons iets nieuws gebracht? Thibaudet's ontleding lijkt vernuftiger dan de causerie van den leerling was, die door schonen vorm, sobere piëteit en een gesluierde ontroering toch wist te treffen. Met feillozen smaak en fijngevoeligheid wist hij, die toch de grootste van Frankrijk's nu levende jongere dichters is, eigen belangrijkheid weg te cijferen. (Een leerling als hij moet Mallarmé een troost in zijn moeilijk leven geweest zijn.) Enkele détails - de m.i. te grote nadruk op Poe's invloed, en mijn teleurgestelde verwachting, iets over dien van Schlegel, (door Borchardt aangewezen) te vernemen - zijn daarbij van geen belang. Na Thibaudet, die overigens een fraaien en leerrijken brief van Valéry afdrukt, is het te hopen dat Valéry's lezing in druk zal verschijnen: de dichter over den dichter, die het meest zijn Charmes beïnvloedde. Na de juistheden van den intelligenten letterkundige, de - misschien niet altijd juiste - waarheid van den dichter.
| |
Het woord in de poëzie van Paul Valéry
Er zit iets ontoereikends in, woorden te spreken over het woord van een Dichter. Want dit dichterwoord alleen is in staat, zichzelf uit te drukken. Naakt en vlekkeloos en onmetelijk eenzaam wordt het geboren, en alle spreken erover is maar een vaag en hachelijk overleg. Het is een wonder, en de voorbereiding op dit wonder moet sprakeloos zijn: een zwijgend tegemoetgaan en een samentreffen.
Maar het zou een slecht wonder zijn, dat ons zo weinig vervult, dat het ons niet dwingt tot belijden en tot het afleggen van rekenschap; een slecht wonder ook, dat hier niet tegen bestand zou zijn. De poëzie van Valéry dwingt ons tot getuigenis en rekenschap, hoe ontoereikend deze ook zijn mogen. Doordat zij de persoonlijke aangelegenheden van het gemoed te buiten gaat ter wille van een algemener gebied, is het mogelijk dat in de verscheidenheid der hier bijeengebrachte belijdenissen, zo al niet zij zelve, toch hare werking voelbaar wordt.
Ik heb mij wel eens afgevraagd, welk verband er zou kunnen bestaan tussen de woorden, zoals ze, onwillekeurig vaak, in het dagelijkse leven gezegd worden, en het willekeurig tot wonder geworden en wonderdoend woord uit de poëzie van Valéry. Ik
| |
| |
ben geneigd te geloven, dat het een soort van verband is, als wel bij den mens moet bestaan tussen enkele vertrouwelijke inwendige lichaamsverrichtingen gelijk hartslag en ademhaling, en het karakter. Ook daar blijft zijn aard ons verborgen.
Het woord verkrijgt bij Valéry een geheimzinnig eigen leven, een dwingend, onafhankelijk en onaantastbaar bestaan. Schijnbaar vrij, is het in het verborgen aan ongekende wetten gebonden, maar die het zichzelf schept. Het lijkt ons zo eigen en ingeschapen als ons bloed, en is nochtans een bron van voortdurende verwondering. Het is onmiddellijk en toch bezonnen.
De rede leeft in en door het woord en komt in het woord tot bewustzijn van zich. Maar bij Valéry ontworstelt het woord zich aan die functionnele symboliek en wordt magisch sacramentaal. Zeker, ook in deze poëzie vervult het woord nog een taak als uitdrukking en vorm van de idee, als vertolker van voorstelbaarheden. Maar daarenboven heeft het de kracht van een bezwering, zonder langer zinnebeeld te zijn van hetgeen, dat het benoemt. Het zelfstandig bestaande ding, hetzij voorstelling of begrip, eenmaal binnen deze verzen gebannen, verliest zijn autonomie en krijgt, met wijziging van zijn toevallige afzonderlijkheid, en dwars daar doorheen, de kracht van een oorspronkelijken voorvorm der verbeelding.
De koppeling der woorden naast elkaar lijkt bij Valéry, oppervlakkig gezien, geheel voorbewust en werktuiglijk tot stand gekomen, maar dit is slechts schijn. De groepering van woorden tot een levende, wisselende eenheid, ontstaat bij hem klaarblijkelijk vanuit een onderlingen geestelijken samenhang van bepaalde reeksen gedachten en gevoelens, die zich aan overeenkomstige zintuiglijke gewaarwordingen hechten, welken samenhang de lezer als zo logisch en noodzakelijk ondergaat, dat het hem moeite kost, te beseffen dat een Dichter moest ingrijpen om hem innerlijk verstaanbaar te maken. En zodoende uit en ondanks natuur kunst schiep.
Het spreekt vanzelf, dat de absolute poëzie, in welker richting Valéry zich beweegt, zich van de overdrachtelijke onderscheidt doordien men, wat elders in de eerste plaats als uitdrukkingsmiddel van iets anders zou ervaren worden, bij haar om zichzelfs wil aantreft. Dit bepaalt den vorm zijner verzen.
| |
| |
Hiermede is tevens de noodzakelijkheid aangegeven, om den vorm bij Valéry als beeld te leren beschouwen, en daarbij te bedenken, dat wie den zin van dit beeld in gedachteninhouden of gevoelsbewegingen tracht te zoeken, meer dan in de verbeelding zelf, een dwaling begaat.
Verdeling; maat, tegenmaat, evenmaat; herhaling, en tijdsduur; de tellen stilte die een vers somwijlen voorafgaan of volgen en die dan de rust beduiden binnen de kringwijdte zijner werking - al deze dingen die we altijd als de beweging van het gedicht hebben gevoeld, hebben we hier als een veel wezenlijker iets, en gedeeltelijk als het gedicht zelf te beschouwen.
We hebben voorts te trachten, daarbij onze gewoonte te herzien, den inhoud van de woordenreeksen, bij het lezen van verzen, in de eerste plaats te waarderen, of hun welluidendheid, of de kracht waarmede ze gezichtsbeelden oproepen, of hun welsprekende overtuigingskracht als voertuig van aandoeningen. Tegenover deze negatieve aanwijzing is het echter niet mogelijk te zeggen, hoe men de gedichten van Valéry dan wèl kan benaderen. Want dit zal slechts geschieden kunnen door hen, die een zelfde ontvankelijkheid als hij hebben voor zekere geheime woord-samenhangen, die we overigens niet klaar kunnen aanwijzen noch omschrijven.
Ik schreef hierboven, dat wat men als de beweging van een gedicht pleegt te beschouwen, bij Valéry veeleer als een deel van het gedicht zelf behoort te worden opgevat. Ik wil nog even hierop terugkomen en trachten dit nader te verklaren. Want het is mij niet mogelijk, een onderwerp als dit anders dan tastend en zoekend te behandelen, met de voortdurende kans op misverstand en onduidelijkheid, zowel voor mijzelve als voor den lezer.
Zich onttrekkend aan de dienstbaarheid der uitbeelding en daarmede aan de plicht tot overwegende werking van klank en toonhoogte, vindt het aldus vrijer en eigenrechtiger geworden woord, in de poëzie van Valéry, zijn levenskracht op een plan, waar zijn betekenis als uitdrukkingsmiddel verbleekt tegenover zijn waarde als formule, plechtige of feestelijke handeling, oefening, roep, dans, figuur.
Dat plan is het plan van de stilte; van de tussentijden die de woorden scheiden en tevens verbinden. Hier valt de nadruk op een rust achter en om het woord, hier is het woord een geluid uit stilte naar stilte, de wetmatige vernieler van het tijdsbesef,
| |
| |
den duur uiteenbrekend tot een vergankelijke veelvuldigheid die ten doel heeft haar natuurlijke begrenzing weder op te heffen in de eenheid waaruit zij voortkwam.
Wat we gewoon zijn, rhythme te noemen, is dan ook bij Valéry, - niet ten volle, en ook niet steeds, maar toch in aanleg en mogelijkheid - minder een hoedanigheid dan wel een bestanddeel zijner gedichten.
Geen gedachtengang, maar veeleer gedachtenverbindingen. Geen voorstellingen, maar veeleer verhouding en voeging van voorstellingen, dromende aaneenschakeling van evenredigheden. Geen uitdrukking maar veeleer oproeping van emotie.
Hier is het woord niet expressie van leven, het is ontdekker van leven. Sleutel tot gemeenschap met een zijn, van welks bestaan we ons eerst bewust worden door de gelijkheid van het ik en het niet-ik.
Deze vers-woorden zijn met een kracht geladen, die de dingen buiten ons niet meer roept maar oproept, schept, en die tevens beantwoordt aan een met die dingen overeenkomstig beginsel in ons. Ze vormen een brug van de ziel naar de wereld. Ze zijn op het midden van die brug, een overgang verbeeldend, en wij, aan welken oever staan we?
| |
Een leerstoel in poesis
Paul Valéry, Frankrijk's grootste dichter, aan wien, naar men weet, uit dien hoofde een universitaire leerstoel is toevertrouwd om les te geven in de poetica, een leerstoel welke aan den Collège de France speciaal voor hem is ingesteld, heeft Donderdag in tegenwoordigheid van een uiterst talrijk toegestroomd publiek zijn eerste college gegeven. Op de eerste rij werd Jean Zay, de minister van Onderwijs, opgemerkt. Als onderwerp had Valéry gekozen: De vraagstukken van het voortbrengen van geestelijk werk.
Ik constateer met bewondering deze officiële erkenning van de culturele betekenis der dichtkunst in een harer grootste levende vertegenwoordigers. Al te veel is hier en elders de dichtkunst beschouwd geworden als een aangenaam en onschuldig tijdverdrijf, dat, na in de schooljaren als een vrij vervelend leermiddel te zijn gebruikt, in de wereld der volwassenen gereserveerd blijft voor enkele dames, zonderlingen en ‘high-brows’, die daar tijd voor kunnen vinden en ook overigens een weinig uit het gewone kader vallen. Daartegenover doet het hartver- | |
| |
heffend aan, te zien, hoezeer de Franse regering de culturele betekenis van de poëzie, en van de kennis omtrent haar, van belang acht voor het gehele volk. Van belang ook als maatstaf voor het beschavingspeil van dit volk en derhalve voor zijn gezag en aanzien in de wereld.
Wanneer ik den wens uitspreek, dat dit van een hoge traditie getuigende besef ook meer bij andere volken moge doordringen, en zeer in het bijzonder in ons eigen land, zal men mij wellicht van ondankbaarheid beschuldigen. Men zal erop wijzen, dat in 1924 te Leiden aan den dichter Albert Verwey de leerstoel van Kalff in de Nederlandse taal- en letterkunde is toegevallen, en dat deze in 1935 is opgevolgd door den dichter P.N. van Eyck; dat aan de universiteit van Amsterdam (dit betreft dan de gemeentelijke autoriteiten en niet de regering) prof. Prinsen is opgevolgd door den dichter Anthonie Donker. Voorts zal men triomfantelijk herinneren aan de nog zo recente herdenking van den 35oen geboortedag van Joost van den Vondel waarbij de regering toch wel degelijk van haar belangstelling heeft doen blijken. Dit alles wil ik toegeven en ik stel deze symptomen, al doen zij zich dan wel wat erg laat in onze cultuurgeschiedenis voor, ongetwijfeld op hogen prijs.
Toch is dit alles niet te vergelijken met hetgeen thans in Frankrijk geschied is. Wat de herdenking van Vondel betreft, het is ongetwijfeld het in dezen dichter zo sterk vertegenwoordigde nationale element, dat hem in de officiële belangstelling en bij het onderwijs een zo groot opgezette hulde ten deel heeft doen vallen. Wat de Leidse en Amsterdamse leerstoelen aangaat, zeker, men kan er zich slechts diep over verheugen, dat deze aan kunstenaars zijn toegewezen, zodat de verbreiding van het inzicht in het wezen der letteren bij het hoger litteratuuronderwijs stellig in zeer hoge mate is gediend, een inzicht, dat essentieel en onontbeerlijk is en tevoren geheel quantité négligeable was.
Maar men vergete niet, dat dit universitair onderwijs nu eenmaal gebonden is aan een bepaald leerprogramma, daar het noodzakelijk was de voorbereiding tot den wetenschappelijken graad te verbinden aan de eisen, welke de mogelijke toekomstige maatschappelijke werkkring aan de candidaten stelt. Het gaat hier dus om heel iets anders dan om het instellen van een hoogleraarschap speciaal voor de dichtkunst, in het bijzonder tot stand gebracht, omdat hiervoor een autoriteit als Paul Valéry aanwezig was.
| |
| |
Wie het werk van den meester op dit gebied kent, zal weten, dat hij in Europa, ja, in de wereld daarin zijn wederga niet heeft. Valéry verenigt de beide elementen, waarvan de combinatie onontbeerlijk is om op dit punt met vrucht als academisch docent werkzaam te zijn. Als scheppend dichter is hij facile princeps, en bovendien is hij wetenschappelijk, in de theorie van het creatieve proces der poëzie, een geheel enige figuur, een pionnier met nieuwe, eigen ontdekkingen en denkbeelden. Dit is het, wat zijn benoeming zo uniek, en als verschijnsel zo uitermate bevredigend maakt.
Het is hier de plaats niet, noch het ogenblik, ons te verdiepen in de inzichten van Valéry betreffende de dichterlijke creatie. Men zou mij echter de vraag kunnen tegenwerpen, of deze stof zelf niet te speciaal, te technisch en te moeilijk is, om aan zijn benoeming een zo grote en vooral algemene betekenis te hechten als ik doe. Ik geloof, dat dit niet het geval is. Het begrip voor de in het leven centrale betekenis der poëzie - sterk aanwezig in wijlen Verwey en in Van Eyck - kan slechts dan als levende traditie tot bredere lagen van het volk doordringen, met al de, ook staatkundig, veredelende werking daarvan, wanneer een kern wordt gevormd van de toekomstige cultuurdragers en docenten, welke daartoe universitair-wetenschappelijk wordt voorbereid en opgeleid.
Inderdaad, het alleen-maar-letterkundig onderwijs in de, overigens zeer veelzijdig uitgebreide en van verschillende kanten te benaderen, techniek en structuur der poëzie is wel degelijk een speciaal onderwerp, dat trouwens alleen door een dichter, die tevens een goed wetenschappelijk docent is, met vrucht onderwezen kan worden. Dit onderwijs vorme echter slechts een soort propaedeuse. Het belang van een leerstoel als van Valéry gaat dan ook veel verder. Aan de bedoelde technische studie voorbij, dringt zijn leerstof door tot het wezen der poëzie, d.w.z. tot haar zo ontzaglijk veelomvattend, en nog zo weinig om zichzelf onderzocht, scheppend beginsel.
Deze studie, uitgaande van de essentie van het letterkundige kunstenaarschap, bestrijkt niet alleen alle andere kunsten, maar ook allerlei grensgebieden van andere wetenschappen: de litteratuurhistorie, de taalkunde, de zielkunde, de maatschappijleer e.t.q. Zij heeft het eminente voordeel een methodologie te vormen, van welke uit verschillende wereldbeschouwingen van deze en vroegere tijden kunnen worden benaderd, en wegen te banen zowel tot de strengste logica als tot de mystiek. Zij ver- | |
| |
heldert culturele problemen uit het verste verleden zowel als van onze eigen dagen, en maakt het mogelijk zich een denkbeeld te vormen van hun ontwikkeling in de toekomst.
Zij is de enige remedie tegen het vernielende cultuurpessimisme onzer dagen, omdat zij, vanzelf en zonder opzet, zich met de onveranderlijke scheppende grondeigenschappen van den mensengeest bezighoudt, een onveranderlijkheid, die hoe langer hoe meer,- zelfs door verstandige historisch-materialisten - wordt erkend. Zij heeft deze overeenkomst met de psycho-analyse, dat zij, slechts in schijn een min of meer bijzonder en technisch terrein omvattend, ongemeen bijdraagt tot het inzicht in allerlei bevindingen van geheel andere takken van wetenschap, en de interpretatie daarvan.
Dat deze jonge wetenschap tot een nieuw academisch leervak is gemaakt en daardoor van officiële zijde erkend, is dan ook van niet te onderschatten belang. Figuren als een Paul Valéry zijn natuurlijk in de wereld met een kaarsje te zoeken. Maar dit moge autoriteiten van andere landen (en, want dit alleen gaat ons toch direct aan, in de eerste plaats van ons eigen land) niet ervan weerhouden met de grootste opmerkzaamheid haar aandacht aan de colleges te wijden, waarmede deze stoutmoedige proefneming thans in den Collège de France is ingezet, ten einde aldus de eigen mogelijkheden ten dezen te onderzoeken en voor te bereiden. De door den Volkenbond ingestelde Commission Internationale de Coopération Intellectuelle, waarin b.v. Valéry zelf en vanwege ons land Huizinga steeds een werkzaam aandeel hebben genomen, is daarvoor wellicht het geschiktste informatieve orgaan.
1922; 1937 |
|