38
Ik gaf mijn slaven en slavinnen en slavenkinderen de vrijheid en schonk hun de hoeve en het land ten eeuwigen dage, hun en hun nazaten. Het klonk plechtig en het was eenvoudig, in een handslag en een omhelzing gebeurd. De Britten en hun kroost kusten mij en riepen weer ‘vader’, er vielen wat tranen en ik zat een tijdlang met het jongste kind op mijn arm en zag voor de zoveelste maal wat ik gemist had en bedacht hoe zonderling het was dat de heks Reonix nooit kinderen had gehad.
Ik wikkelde wat sieraden, vaatwerk en muntgeld dat ik op onze tochten buitgemaakt had in een doek en ging te voet en alleen naar Kantelberg, een stok ter hand en een gevlochten zonnehoed op het hoofd. Ik vervoegde mij bij de burcht van de hertogen, waar alles in gereedheid gebracht werd voor het midzomerfeest dat tegelijk de schildverheffing zou worden van de hertogszoon Aesko, de eerste Friese koning op Britse bodem.
Ik wandelde met Ulbran Ulensneb buiten de stad; hij ging meer en meer lijken op de Juttenpriester Hrod. Als wij over het verleden spraken vermeden wij het één naam te noemen. Op onze laatste wandeling vroeg ik hem: ‘Is er een spreuk voor degene die