vastig was als dit grote vormloze water, en dat ik ook met de voeten op de stevige aarde in onzekerheden zou staan zoals ik er nu over zweefde. Ik hoorde de spot van de meeuwen (want ik hield mijn ogen dicht); zij volgden in ons zog, zij konden zich opheffen boven elke golf of er in neerdalen en er op wiegen. De raaf, de oude raaf, is geen watervogel. De meeuwen krijsten van onbedaarlijke hoon.
Iedere overtocht heeft zijn einde. Het was de tweede dag en blauwe middag, haast windstil, toen het stoten onder ons minderde, de boot gleed slank en kalm onder de kust in ondiep water; ik dorst mijn ogen weer opslaan en over dolboord kijken. Het Friese land lag daar, een groene lijn, een kim, plat als een door reuzen saamgeperste grasheuvel. Ik kon het mij voorstellen in zijn kale zompen, drassig en woest het land van de westenwinden. Het was niets en alles; het was het enige vaderland dat ik had.
De kiel voer langs de kust tot aan de inham waarachter het wagenspoor begon naar de sala van hertog Rikhold. Ik kon nu rechtop in de boot staan. Hertog Hengist stond naast mij. Wij keken samen naar die groene, lage kustlijn waarachter zich nog geen levend wezen vertoonde. Een zeearend streek over ons heen en verdween in het noorden, een verkenner en boodschapper.
De kiel dreef kustwaarts en stiet op grond. De roeiers lachten hun lach. Hengist en ik wezen hun helpende handen af. Wij klauterden stram en steunend over de voorplecht uit de boot, wij gleden tot de knieën in het water, wij waadden traag naar de vaste oever. De scheepsbemanning stond stil en keek naar ons. Wij bogen ons