pezen verlamd. Toen ik na een paar etmalen weer kon opstaan, bleef mijn arm bungelen. Men bond hem op, men bette hem met koud water, men wreef hem met olie. Het gaf geen baat. Ulbran Ulensneb haalde er, toen wij in Kantelberg terugkeerden zelfs een Christenpriester bij die een wonderzalf heette te bezitten. Ook de zalf genas mijn arm niet. Ik was uit de oorlog thuisgekomen als een van hen die voor het leven getekend zijn.
Ik keerde naar mijn hoeve terug. Mijn onderhorigen ontvingen mij blij en met beschroomdheid; ik was de overwinnaar en ik was de overweldiger. Ik kuste allen, ook de pasgeboren kinderen, maar het gaf me geen vreugde zoals vroeger. Ik streek bij de vuurhaard neer en was meer dan ooit de vreemdeling in hun midden.
Ik liet zoals voorheen de jaargetijden voorbijkruipen, ik dommelde en droomde van oude dagen. Overdag hoorde ik de mensen om mij heen, zij spraken met elkaar over het werk en het weer en over niets in hun onbevatlijke taal; ik hoorde hen lachen. Des nachts klonken achter de lemen wanden de kreten van hun liefde, het schreien en stillen van een kind. Het was een leven en leven wekken dat buiten mij omging. Bij slecht weer plaagde mijn lamme arm mij met zere scheuten. Ik droeg de vervloekte vlerk in een leren reep; de than had mij die arm even goed kunnen afhakken. Ik begon langzaam te wennen aan de gedachte dat ik een geknotte was, die alleen nog een oogje kon houden op het bouwland, het bereiden van schapenkaas en bier, of net nog deugde om de tochtige koeien onder de stier te brengen. Ik was mijn