een mensenkeel daarbinnen kuchte, verstolen en gesmoord. Aesko wilde zich op de hut storten, ik weerhield hem. De rook verdichtte zich om de hut toen het hoesten zich herhaalde. Zodra de vlammen omhoog sloegen zagen wij de tent van groen en takken waggelen, een van de wanden werd van binnenuit weggestoten; twee gedaanten sprongen te voorschijn in schemering en vuurschijnsel.
Ik dacht dat het twee mannen waren. De een was hoog van gestalte, breedgeschouderd, in een donkerrood gescheurd gewaad tot de knieën, laarzen en borstkolder; een welgeschapen nog jeugdig man met kort afgesneden zwart haar en korte baard. Hij had de greep van zijn zwaard in beide handen en keek naar ons, maar hij sprak of sloeg niet. Er hing een zilveren kruisje om zijn hals. Zijn metgezel was jong en dun en bleek, in het groen gekleed en ongewapend. Hij stond eerst achter de than als een bang geworden schildknaap; toen kwam hij naar voren. Ik zag zijn smalle, spitse handen; hij hief een ervan naar het hoofd en trok zich de kap van het haar. Een zware, rosse vlecht gleed langs de ene schouder neer en viel op de borst. Een vrouw. Ik zag dat ook zij een kruisje droeg.
Ik zei toonloos: ‘Reonix.’
De than en de dochter van Hengist stonden tegenover ons. De jonge, indrukwekkende man stak zijn hand uit en Reonix legde haar hand in de zijne. Ieder van ons kon zien hoe prachtig dit paar was, hoe jong en welgemaakt. Ik bewonderde hen met een hart vol hete rouw, toen uit onze kring iemand naar voren stapte.