31
Ik kon vanuit de kleine hut op de heuvel waar ik woonde de stad Kantelberg, bolwerk der Friezen, zien liggen, grijs en vierkant, vol volk, gerucht en bedrijvigheid. Ik kwam niet meer van mijn grond af. Ik ploegde, zaaide en egde de akkers van rode leem, ik haalde mijn broodgraan in. Ik had van de hertog een paar Britse slaven meegekregen. Ik vergat van de eerste dag af aan dat het slaven waren; wij aten één soort voer uit éénzelfde schotel en droegen dezelfde soort kleren en deden dezelfde hoeveelheid werk; zij leerden mij een goed mondvol Brits zoals ik hun mijn Fries bijbracht.
Ik had mijn zwaard aan de dakbint van mijn hut gehangen; ik keek er zelden meer naar. Af en toe haalde ik het eens naar beneden en sleep en schuurde het. Ik had mij het leven anders voorgesteld dan als een oudwordend, wat mismoedig vrijgezel tussen vreemden die mij gedwee maar niet zonder gehechtheid behandelden. Het was toch een niet te slecht bestaan. Ik leefde op het harde, trage uurwerk van de getijden; er was een troost in die ik me uit mijn jonge jaren herinnerde, de grondgeur, de warmte en de regen, de vogeltaal. Ik strekte mij iedere avond op mijn kot