ondersteunden een ontzenuwde Vortigern en brachten hem in veiligheid. Hij was onze gijzelaar geworden... de gijzelaar van koningin Reonix. De gemalin van Vortigern bleef onbewogen aan de hoge tafel zitten terwijl het bloedbad in de sala zich onder haar ogen voltrok. Toen wij onze messen afveegden aan de praaljurken van de neergestokenen, stond zij op en daalde tussen ons af. Zij wenkte een van ons haar met een fakkel te volgen. Zij liep langzaam tussen de doden door; zij liet zich bijlichten om elk ontzield gezicht te bekijken. Zij was haast zo wit als krijt, maar in haar ogen was het zelfde rode glanzen dat ik voor het eerst gezien had toen wij Brittannië brandend en dodend waren doorgetrokken. Het lachje zat verstijfd om haar bleke mond. Ze zei niets, geen van ons zei iets, terwijl zij langs de doden liep, mantel en kleed hoog opgenomen om zich niet met bloed te bevlekken. Ik kon de aanblik niet meer verdragen. Het bloed besmet jou in waarheid van top tot teen, dacht ik; het is jouw element, niet het levende bloed in mannenaderen, maar het vergotene; jij bent de dood in al zijn gedaanten. Ik had de aanvechting mij op haar te storten en haar neer te steken naast haar slachtoffers in wier schuld ik minder geloofde dan ooit.
Reonix was uit de sala verdwenen voor ik er erg in had. Wij moordenaars waren alleen met de vermoorden. Ik keek om mij heen, ik zag op al de gezichten van mijn makkers de vale ontnuchtering. Zij werden er zich van bewust dat zij moordenaars geworden waren, gebruikt door een vrouw. Ik hoorde een enkeling vloeken. Ik schreeuwde: ‘Blijf daar niet als zoutzakken staan!