schreeuwde dat niemand het recht had de nek te buigen en te klagen zolang nog honderden van ons een wapen konden hanteren. Ik zag hem vergaderen met Horsa, zijn zoon en de priesters, hij wenkte er meer mannen bij om mee te beraadslagen. Aesko zei dat wij Byrge en zijn Jutten moesten waarschuwen; Horsa wilde dat wij alle bondgenoten, ook die in het noorden, bericht zouden zenden van de Britse samenzwering. Wij stuurden de boden ook, met het somber onuitgesproken voorgevoel dat zij niet heelhuids zouden aankomen.
Wij smeedden nog plannen van uitredding die wezenloos in de lucht schenen te hangen als wolken op een windstille dag, toen de Britten zelf ons in de beslissing stortten. Nog voor zonsopgang waren zij ons al weer op de hielen. Ze leken van alle kanten te komen. Wij hadden nog twee mogelijkheden, het eiland Thanet en de zee.
De Britten jaagden ons voor zich uit tot wij onze bezinning dreigden kwijt te raken; de paarden trapten en briesten, de achterhoede vocht en viel, er raakten kinderen onder de voet, onze aanvoerders bleven vloeken tegen vriend en vijand. De schemering viel vóór de dag doorbrak nog een keer als een grauwe puinhoop op ons. Hoe wij op Thanet belandden is mij een raadsel; het was een doortocht op de snede van het zwaard. Pas later, veel later, toen wij ingesloten zaten, konden wij berekenen hoeveel volk wij in Kantelberg, Oxhem en langs de kust voor de Tamesa verloren hadden.
Onze bezetting op het eiland haalde ons met schepen over. Zij