prinsen, zoals eens van haar hele lijfwacht en van ongetelde Britten.
Het werd stil na mijn woorden; vrouwe Blida staarde mij aan en wendde het hoofd in schaamte af. Hengist trad op mij toe; hij was rood in het gezicht, hij greep mij met macht bij de schouders als moest hij dat verschrikkelijk woord op mij wreken. Horsa kwam tussenbeide: ‘Laat Liafbarn... hij is gewond bovendien. Ik weet dat hij de waarheid spreekt. Ik acht Reonix tot vele dingen in staat... tot alles.’ Hengist riep met een wanhoopstoon in zijn stem: ‘Zij is mijn dochter!’ Horsa haalde de schouders op. Hertog Hengist liet mij los en keerde zich verwoeder naar zijn broer. ‘Het denkbeeld om haar aan Vortigern te koppelen is niet van mij!’ Horsa stiet hem terug: ‘Maar wel de instemming!’ Hengist hief de vuist. Vrouw Blida kwam tussen de beide mannen, achter haar stond Ulbran Ulensneb. Zij zei: ‘Zij die onze dochter was, is deze broedertwist niet waard. Helaas, een moeder kent haar kinderen. Zij heeft de dood verdiend, ik zou haar zelf kunnen vellen. Dit is met dat al geen uur om aan Reonix te denken, maar aan wat Liafbarn heeft geboodschapt aangaande het gevaar dat dreigt.’
Zo riep vrouw Blida de hertogen terug tot de dingen waar het op aankwam en zij gingen naar buiten om al het volk in het geweer te brengen; Aesko vertrok naar Oxhem. Ulbran Ulensneb verbond mijn wonde met mos en spinrag en gaf er zijn zegenspreuk op. Ik zei zodra ik met hem alleen was: ‘Ulbran, herinner jij je dat ik eens tranen geschreid heb omdat Reonix verkocht