ons de weg met de zwaarden versperde. Ik had mijn mannen het bevel willen toeschreeuwen om een uitweg te houwen, maar de woorden bestierven mij in de mond. Uit het midden van de bende trad prins Cantigern, half gekleed, en aan zijn hand de smalle, witte gestalte van de koningin, blootsvoets, in een enkel hemd, het rode haar in ordeloze volte langs schouders en rug. Het maanlicht viel door een van de rondbogen op haar, wij zagen dat ze glimlachte, kalm en uit de hoogte. De aanblik van haar schaamteloosheid, het overspel en het verraad die niet eens meer werden verborgen, sloeg mij met sprakeloosheid. Ik liet mijn wapen nagenoeg vallen, terwijl wij elkaar van over en weer aanstaarden.
Ik weet niet wat ik gedaan had als de Britten zich op ons geworpen hadden; waarschijnlijk had ik mij weerloos laten afmaken. Nu werd ik gered doordat een van mijn mannen huilde. ‘De slet! de Britse honden!’ Hij stortte zich voorwaarts. De Britten, ik kan niet anders zeggen, schutten Reonix in een flits met hun zwaarden en sloegen terug. Wij vochten verbitterd in die lange, gemetselde, met koud licht vervulde doorgang, terwijl Cantigern doende was Reonix in veiligheid te brengen, en het was hun geraden, want wij waren bezeten door wraakzucht en man voor man bereid onze hertogsdochter op de plek te berechten.
Wij kwamen niet ongeschonden buiten. Zes, zeven van mijn mannen bleven liggen voor wij eindelijk uitbraken naar het burgplein. Het voorplein was rondom bezet met gewapend volk. Zij schreeuwden dreigend tegen ons in hun taal met de lange