Daar moeten wij zijn.’ Zij antwoordde: ‘Je weet wat je te doen staat.’
Ik stuurde verkenners voorop en toen zij terugkwamen met het nieuws dat het een legermacht was van Friezen en hun aanhang onder hertog Ebissa die de landstreek tuchtigde, ging er bij mijn mannen een groot gejuich op. Wij reden door tot wij op de broeders stieten; de Friezen herkenden Reonix en brachten haar bij haar bastaardneef, die haar en haar gemaal met verbazing maar ook met onderscheiding ontving en een lang gesprek met hen beiden had.
Terwijl de koning en de koningin der Britten onder goede bewaking noordwaarts werden gebracht sloten wij ons bij de optrekkende stamgenoten aan. Ik weet niet of ik ook al door het milder leven binnen Britse omheiningen en de matiging van Britse zeden was aangeraakt, maar in de eerste dagen wende ik maar met moeite aan de woede, om niet te zeggen de razernij waarmee mijn Friezen te keer gingen. Zij bevonden zich al een dag of tien onderweg van de Piktenmuur af tot deze heuvelgebieden van Midden-Brittannië toe, zij hadden een groot rood spoor van vuur en verdelging getrokken en zij waren nog niet van plan het op te geven, integendeel, ze wensten vol te houden tot dezelfde rode paden van woede uit het zuiden en oosten het onze zouden kruisen.
Wij werden meegetrokken in het zog van wat al geen veldtocht en geen oorlog meer was, maar een blinde afstraffing van onnozelen. Ik wist na enkele dagen weer niet beter of het was plicht, om