zwanger werd. Zij veranderde niet van voorkomen, en ook dat leek mij onnatuurlijk. Eerder kwam zij, tenger en bleekbesproet, roodharig en lichtvoetig onder haar zware koninginnekledij, mij als een leeftijdloze elf voor met wier menselijkheid het er zonderling voor stond. Het was beklemmend hoe zij onder het jonge manvolk huishield; zij strekte al gauw haar gunsten niet alleen meer tot ons uit maar ook tot de Britse adelingen, en de snaken vielen voor haar als rijpe aren voor de sikkel. Het stemde mij verlegen, want ik had de stille en duistere manzucht van onze hertogsdochter liefst als een geheim onder de onzen willen bewaren.
Ik dorst de gedachte niet uitspreken die in mij groeide; ik moest wachten tot ik weer eens in Kantelberg zou komen en er Ulbran Ulensneb zien. Ik wilde de priester de vraag voorleggen of Reonix soms behekst kon zijn om nauwelijks te reppen van de vreselijke veronderstelling dat ze zelf een heks was die misschien haar wanschapen of duivels kroost al lang in het geheim en niet op vrouwelijke wijze had uitgebroed, tenzij haar omhelzing zelf het zaad van de mannen te ondeeg maakte.
Onze rampen en beroeringen waren met de bruiloft van Reonix pas begonnen. Ik kreeg geen tijd meer mij naar Kantelberg te begeven en daar met de priester over onze vreemde koningin te spreken. Prins Guorthemir verscheen tot ons aller verrassing onvoorzien in ons midden, toen wij met het koningspaar op een van de rijke hoeven in het noordwesten verbleven, niet ver van de Kraaienvoorde. Guorthemir gedroeg zich zeer uitdagend; hij