ring kwam er blijkbaar al niet meer op aan. Ik wierp de zaak op temidden van mijn mannen in Lundunwike. Zij waren het met mij eens dat onze aard niet toestond om ons ongebreideld met de Britten en hun levenswijze te vereenzelvigen, maar ik zag wel dat niet allen dit in oprechtheid verkondigden. De stad begon al sommigen in haar gemetselde doolhof te vangen, de mollige en slinkse wuftheden oefenden hun macht, zo goed als de omgang met het zwakker en zachtzinniger mensenslag ons besleep, om te zwijgen van de minnarijen die verscheidenen van ons onvermijdelijk hadden aangeknoopt.
Koning Vortigern bleef in hoge, toegeeflijke stemming en onze hertogen draalden niet er gebruik van te maken. Toen Hengist in de lente naar Lundunwike en de hofburcht ging om zijn dochter en schoonzoon te bezoeken was het al weer om Vortigern tot nieuwe gunsten te bewegen: daar waren de jonge hertogszonen, Vortigerns nieuwe zwagers, daar was ook Horsa's zoon Ebissa. Zij waren de koning met geestdrift toegedaan, zo zei Hengist, zij waren de betrouwbaarste bondgenoten die niets liever wilden dan het grote rijk te schutten dat Vortigern onder zich verenigd had. Had het geen zin ook hen voor de toekomst te binden door toewijzing van eigen land? Het was een goed beraamd betoog met duidelijke toespelingen op de onmogelijkheid van Vortigern om zijn gebied zelf met enig welslagen te verdedigen als de nood aan de man kwam.
Het antwoord van Vortigern was even sluw. De jonge hertogen waren hem lief, zo opperde hij, zoals alle bloedverwanten van