Vortigern de wijste partij koos en hard begon te lachen. Hij sloeg met zijn grote beringde hand op de schraag en zei: ‘Dat was het dus, hertog Hengist, wat in uw achterhoofd zat! En ik liep in die val!’ Er was grote vrolijkheid aan tafel, in de eerste plaats bij de onzen, maar ook Vortigerns zonen en volgelingen deden manmoedig hun best de galsmaak te verbijten die hun ongetwijfeld in de mond moest zijn gekomen.
Hengist zei toen het lachen bedaard was: ‘Laat ons oversteken naar de plek waar wij gaan uitmeten.’ Koning Vortigern stond met waardigheid op en hief de hand: ‘U moet mij verontschuldigen, hertog, ik heb veel vermaak gehad van uw slinkse vondst, ik vertrouw graag dat u ook zonder mijn tegenwoordigheid uw loon zult weten te innen. Mijn zonen en een deel van mijn gevolg zullen met u meegaan, ik zelf word teruggeroepen naar Lundunwike.’
Zo vermeed koning Vortigern met eigen ogen te zien hoe wij onze eerste Britse grond in bezit namen; hij ging op zijn schip en keerde naar zijn burcht in de stad terug. Zijn zonen vergezelden ons; zij zeiden niet veel terwijl wij Friezen spraakzaam, ja uitgelaten werden. Alleen toen wij op de vaste wal geland waren en tegen de lange opglooiende lichtbruine aarde met de leembanken en het verre hoge geboomte stonden, zei Guorthemir tegen Hengist: ‘Weet u dat deze grond behoort tot het rijk van koning Rankgonus?’ Hengist zei: ‘Uw vader, de oudste koning van de Britten, heeft ze mij beloofd.’ De prinsen zwegen toen Hengist eigenhandig het koord van ossehuid begon uit te meten op een