mond smaakt, kwamen er bekaaid af en bleven klagen. Hengist ging er niet op in; hij raapte wel een handvol van de goudbruine aarde op, bekeek ze, rook er zelfs aan en verkruimelde ze langzaam en nadenkelijk.
Wij kwamen in het dal van een rivier; beneden ons was een wijde voorde, daarachter lagen de stenen wallen en huizen van een stad, nauwelijks kleiner in omvang dan Lundunwike. Horsa riep onmiddellijk: ‘Dat moet de stad Kantelberg zijn waar deze Rankgonus hof houdt!’ Byrge opperde of wij niet een bezoek aan de koning konden brengen; hij knipoogde listig bij dat voorstel. Hengist wees het kortweg af en liet ons, toen wij lang genoeg naar de Kantelberg en het nijver bewegen van volk en ruiters in de straten gekeken hadden, door de beboste heuvels naar Thanet terugkeren.