bleven onverhoeds staan. Het varken verdween tussen riet en rijshout alsof de aarde het verslonden had. Daarna dook het nog eens op, krijste verwilderd en werd voorgoed verzwolgen. Wat wij voor dood mos hadden aangezien deinde en rimpelde traag, het was levende aarde die zich vadzig sloot boven haar buit.
‘Drijfzand!’ zei een van de Saksen naast mij. Iedereen sprak er van wat voor meesterlijke valstrik de doodse en stille aarde hier zelf gespannen had; een ware poort naar de onderwereld. Als om ons daadwerkelijk te bewijzen hoe goedgunstig zij ons waren hadden de goden de ever gestuurd. Hun goedgunstigheid hield aan: wij waren de volgende morgen nauwelijks opgebroken of wij zagen degenen tegen wie koning Vortigern onze bijstand had ingeroepen.
Het was in een dal met boomgroepjes, spichtige berken, zwarte wekholder en wilde hazelaar dat onze voorhoede het teken gaf om te duiken. Vanachter de heuvelkam keken wij neer op veertig, vijftig mensengedaanten, ver weg in het spikkelbonte landschap. Zij leken naakt, of anders droegen zij blonde pelzen. De hertogen stuurden onze scherpste verspieders vooruit. Toen zij na enkele uren terug kwamen kruipen vernamen wij dat de mannen die wij ver weg waarnamen werkelijk op een lendendracht van dierenvel na naakt liepen en hun gezichten afschuwelijk met leem en ruwe verven besmeurd hadden. Kennelijk waren zij gewoon daarmee schrik en ontsteltenis te verspreiden onder de Britten; het naakdopen zou daar ook wel bij horen. Zij waren bezig geweest in met stenen belegde kuilen brokken