bont gesteente ingelegd, bloemen, vogels en vissen. Alles was gevoegd met de strakste, klaarste lijn; de bouwers hadden ongetwijfeld over vernuftig gereedschap beschikt. Er stonden stoelen van goud (later begreep ik dat het geverfd hout was en niet meer), de bedden waren gedekt met warm weefsel, en rondom de haarden bevond zich een veelheid van aardewerk. Wij werden zo korzelig om al die zinneloze buitensporigheid dat wij overal op spuwden en waterden. Byrge was de eerste die kommen, vazen en lampen stuk begon te trappen, waarna wij alles vernielden wat los en vast was. Onze gidsen zeiden niets; ze keken bleek en verlamd toe bij onze handtastelijke verachting jegens al wat ons Romeins leek.
Wij rukten op. Toen wij een lange, hoge heuvelrug waren overgetrokken zagen wij aan onze voeten een stad liggen; de Kinnebakstroom liep er doorheen en bochtte daarna westwaarts af. De gidsen vertelden ons in de gebroken taal waarmee zij zich bij ons verstaanbaar trachtten te maken dat wij voor de stad Verulam stonden die het graf bevatte van een Britse heilige; ook had koning Vortigern er een van zijn hofzalen.
Byrge betoogde meteen op hoge toon dat wij de stad Verulam dienden in te trekken en te plunderen, althans leeftocht buit te maken voor het vervolg van de tocht, maar een van de gidsen overwon zijn schroom en bezwoer ons deze stad met rust te laten: de heilige die hier een bedevaartplaats had zou elk geweld op ons wreken, ofwel de god zou zich wreken voor hem. Wij konden het meeste wat hij zei maar half verstaan, maar wij begrepen