kade ontstond. Koning Vortigern kwam zelf met lijfwachters en hofvolk naar ons afdalen uit zijn zaal. Wij namen hem goed op. Hij was misschien vijftig jaar, lang en welgemaakt met een donkere baard, de ogen zwart en klein, het haar op de schouders. Er sloot een band om zijn voorhoofd, niet als bij onze aanvoerders van zilver, maar van dik goud, dezelfde kostbare banden in schalmen om de polsen. Een jonge man die achter hem liep droeg zijn zwaard; het zat in een schede waarop sierlover van edelstenen was gesprankeld, net als op zijn brede gordel.
Verscheidenen van ons begonnen bij de aanblik van de koning te lachen want hij had kleren aan als een vrouw, een lijfrok tot op zijn voeten, daaroverheen een wijde lange mantel, de mouwen bol. Ik zag wel dat men beter niet lachen kon; deze man had een vindingrijke en uitgeslapen trek op zijn gezicht; zonder die eigenschappen zou hij zeker niet de oudste der Britse koningen geworden zijn. De volgelingen rondom hem zagen er wat hun kledij betreft even vrouwelijk uit als hij; zij waren kennelijk niet meer gewend te strijden, en ik begreep nu beter waarom deze Britten hulp van buiten nodig hadden. Eén man naast de koning was gehuld in een mantel van witte wol, hij had een koord om de middel en een kruis van zilver om de hals. Wij rieden dat het de priester van de Christenen zijn moest.
Hengist, Horsa en Byrge kwamen uit het schip en begroetten de Britten met onderscheiding, waarna zij Vortigern en de zijnen volgden naar de koningsburcht. Wij bleven Horsa's bevel getrouw in de kiel en sliepen om beurt, en onderwijl brachten