over menselijke hoofden heen. Ik hoorde de eenzame vraag uit mijn binnenste opkomen wat ons eigenlijk naar dit land gedreven had, alsof wij ons lot konden ontlopen of veranderen door de zee over te steken en ons zwaard uit te lenen aan onbekenden. En ik kroop bij vallende nacht weg in de mannenhut van Hengist, tegen de aarden zijwal, diep in mijn mantel gewikkeld als in een grafdoek, om het fluisteren, het hoongelach en de ongure vogelkreten van gestorvenen of schendgeesten niet te horen wier uur was aangebroken. Omringd met onzekerheden!
Zo'n gedachtengang, ik besefte het, was de bittere vrucht van een wachtend, dadenloos bestaan, en voegde mannen niet. Ik bemerkte dat het ettelijken verging zoals mij. Friezen en Jutten spraken al vaker over vrouwen, Skene zong vol schorre droefenis van haar. En het is waar: wie zijn legerstee niet alleen beslaapt, heeft in de liefde een afweermiddel tegen vrezen en toverij. Thuis had het ons, krijgsvolk van de hertog, zelden aan liefde ontbroken als ons de lust er naar stond; op Thanet waren wij maar mannen alleen die zich suf begonnen te staren op elkaar, om niet te zeggen wrevelig en twistziek. Hier en daar wierp iemand het denkbeeld op van een strooptocht naar het vasteland, een duchtig gevecht met de inheemsen, een goede vrouwenroof. De hertogen zeiden op zulke voorstellen niet ja en niet nee; zij waren naar mijn smaak te lijdzaam. Het moest de wantrouwige Horsa zijn die de voortvarende Hengist alsnog terughield, zoals Byrge door Hrod werd ingetoomd.
Wij kregen een kortstondige afleiding, toen er zich in de rivier-