naar eigen inzicht en landzede. Na die woorden vertrokken zij met haastige spoed.
Wij konden met de Jutten van het begin af redelijk goed spreken. Hengist en Horsa onderhielden zich met Byrge en een oud man die Hrod genoemd werd en die een priester was. Wij hadden geen priester meegenomen, hetgeen onze hoofdlingen scheen te spijten, maar wij hadden een zanger bij ons, Skene met het kale hoofd, die bij nood als priester kon optreden. Des avonds hoorde ik Hengist tegen Horsa zeggen: ‘Deze Hrod heeft mij er aan herinnerd dat wij de zee een dankgave verschuldigd zijn. Ons eigen volk is er te goed voor; maar ik wil wachten tot wij op een krijgstocht vreemdelingen buit maken; die zak ossebloed die wij in zee geleegd hebben is niet voldoende.’
Wij woonden met de Jutten op het eiland en bouwden onderkomens van leemgrond en boomstammen die er beide in overvloed waren te vinden. Wij gingen bij tijden gezamenlijk jagen en strikken zetten en op de visvangst, gedierte was er volop. De Jutten zeiden dat zij na de oproep van koning Vortigern langs onze kusten waren gevaren en dat zich vele Angelen onderweg bij hen hadden aangesloten. De Angelen waren doorgeroeid; van dezen hadden zij vernomen dat er al eerder een groot aantal kielen uit de Bocht was vertrokken met Saksen die van de Albis kwamen. Men had beide stammen uit het oog verloren; ongetwijfeld waren zij neergestreken aan hogere kusten.
Wij vroegen de Jutten wie de vijanden waren tegen wie koning Vortigern ons dacht te gebruiken, maar het was ook hun vrij