Ten slotte gingen wij griffer naar het Britteneiland omdat onze hertogen een boodschap had bereikt van de oudste der inheemse koningen, Vortigern, vrij duister van strekking op één ding na dat ons met ondernemingslust bezielde: de koning riep onze hulp in tegen zijn vijanden. Het was niet duidelijk of de Brit ook binnenlandse tegenstanders bedoelde en niet alleen belagers van buitenaf, maar in de grote mannenraad van onze hertog Udolf, tachtig jaar maar bijna kaarsrecht en met een stem als een buffelhoren, hoefden wij dáárover niet lang te beraadslagen. Dit was onze kans, ieder begreep het, ook dat men bij zo'n hulpverlening merkwaardige achtergedachten krijgen kon. Hertog Udolf wees Hengist en Horsa, zijn jongste zonen maar ook al veertigers, als leiders van de tocht aan, omdat hij Rikhold, zijn oudste, niet naast zich kon en wilde missen.
Van Horsa hield ik niet, hij was stil en verbeten, ongetrouwd maar niet zonder bastaarden, achterdochtig en betweterig. Ik was blij dat Hengist mijn meester was. Ik diende al enkele jaren bij hem; hij was een kort, ijzersterk en opvliegend man maar in de grond van zijn hart goediger dan Horsa. Hij had mij in 't oog gevat op een van de paardenmarkten aan de Ramsterpen, hij kwam bij mij en zei: ‘Je lijkt op mij, kleine kerel, kun je ook een ploegijzer dubbel buigen als ik?’ ‘Als ik mijn best doe,’ zei ik voorzichtig want ik had het nooit geprobeerd, bij ons was een ploegijzer te goed voor zulke grappen. Ik deed net of ik niet wist wie hij was, maar hij had de hardkleurige randen langs zijn mantelzoom en een armband van dik zilver als de hoogste hoofdlin-