Verzen(1932)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] [Doch eensklaps] DOCH eensklaps toen Uw oog ons naakt beyond laagt gij beschroomd en roerloos aan mijn schouder, en toen mijn lippen driftig worden wouden naamt gij ze stil gevangen met Uw mond. Was ik U vreemd? In bloode hulploosheid zocht ge in mijn armen toch beveiliging en schreide zacht, toen U mijn stem omving, verteederd door Uw angst en weerloosheid. Want dat nog eens Uw maagdelijkheid, kind, voor dit geluk zoo diep beschaamd kon wezen, daarom heb ik Uw tranen en Uw vreezen meer bijna, liefste, dan Uw lust bemind. - Doch dan schudden zich rijk de duistre haren langs mijn gelaat, Uw lippen waren daar, en warm als jonge dieren naast elkaar wisten wij, dat wij schoon en stralend waren. En niets verbood Uw hand. Uw oog werd groot en glanzend, en Uw armen gingen open; en van een woeste teederheid doorloopen viel ik over de weelde van Uw schoot. Gij hebt geglimlacht, moederlijk en mild, en blossen van een kuisch en nieuw verlangen geurden als warme bloesems aan Uw wangen en Uwe borsten rezen snel en wild. Vorige Volgende