Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 695]
| |
ToelichtingDe in deze roman te boek gestelde geschiedenissen van Urukagina, een der eerste hervormers, die de historie kent, spelen zich af in de landschappen Shumer en Akkad, het zuidelijk deel van het oude Mesopotamië tussen Eufraat en Tigris, dat thans deel uitmaakt van de staat Irak. De gebeurtenissen vullen een tijdruimte, die omstreeks 2670 vóor onze jaartelling ligtGa naar voetnoot1); hun achtergrond wordt gevormd door de onderlinge concurrentie van aanzienlijke stad-staten, uit welke strijd pas later Babylon zegevierend te voorschijn zou treden, om zijn naam aan het hele land te geven. Shirpurla, dat ook Lagash wordt genoemd, moet men zoeken op de plaats van het huidige Tellô; het is voor het eerst bekend geworden door de opgravingen van den Fransman Ernest de Sarzec (1877). De bouwstoffen voor de overlevering putte ik uit de verslagen van de tot op heden gedane opgravingen in Mesopotamië, of daarop gebaseerde monografieën. Den lezer, die mijn beeld van den reformator Urukagina met dat der historici wenst te vergelijken, verwijs ik naar het boek van Bruno Meissner: Könige Babyloniens und Assyriens (Leipzig, 1926) en naar L.W. King's: A history of Sumer and Akkad (London, 1910). Hoewel de romanschrijver uiteraard volgens een ander plan te werk gaat dan de geleerde, was het mij bizonder welkom, dat ik, toen mijn boek reeds voor het grootste deel voltooid was, nog de belangstelling van een vooraanstaand Nederlands Assyrioloog voor mijn opzet mocht ondervinden. Aan deze met raad en daad gepaarde opmerkzaamheid dank ik een aantal belangrijke vingerwijzingen naar historische details, die hun neerslag in de romanstof gevonden hebben. Het is ondertussen mijn plicht, den bij de betrouwbaarheid van het materiaal geïnteresseerden lezer op het volgende te wijzen: Persoonsnamen. In de door mij beschreven periode waren reeds twee talen naast elkaar gebruikelijk: het Akkadisch (vrijwel overeenkomend met het latere Babylonisch-Assyrisch) in het Noorden en het Shumerisch in het Zuiden van het land. Wellicht zou het beter zijn geweest, de persoonsnamen enkel uit de Shumerische taalkring te kiezen; om aesthetische redenen en ook wel bij gebrek aan kennis van deze talen heb ik daarnaast uit de mij ten dienste staande hulpbronnen af en toe namen gekozen, die tot een andere taalkring blijken te behoren (zoals b.v. Thuaa, Sun-nasir, Hamman, Nachunte) of die - zoals in het | |
[pagina 696]
| |
geval Papsukal - eigenlijk godennamen zijn, en derhalve in de door mij gegeven vorm niet in Shumer zijn voorgekomen. Historische feiten. Van Urukagina's leven is niet anders bekend, dan wat ik tot grondslag nam voor de gebeurtenissen, vallend in de drie laatste delen van mijn roman. Ondertussen is vast komen te staan, dat Lugal-anda, die een van de historische personages uit vroegere hoofdstukken is, en door mij als een antagonist van Enlitarzi wordt voorgesteld, een zoon van dezen vorst is geweest, hoewel de reden van zijn troonsbestijging vrij duister blijft, daar hij zijn vader tijdens diens leven opvolgde. Mijn voorstelling van zijn staatsgreep verandert daarmee in wezen niet, neemt echter wel een ander aspect aan, dat terugslaat op mijn uitbeelding van den eveneens historischen Urtar, een jongeren zoon van Enlitarzi. Of de hanen, wier gekraai de ouverture tot de hier geschilderde voorvallen vormt, inderdaad reeds ten tijde van Urukagina in Shumer voorkwamen, schijnt een nog onopgelost vraagstuk. Zeker is het, dat zij onder een lateren patesi, Gudea (omstr. 2200 voor onze jaartelling) inheemse dieren waren en de naam ‘koningsvogel’ droegen. Gebeden en andere rituële teksten ontleende ik vrijwel woordelijk aan bestaande vertalingen. Voor twee historische documenten, die ik vrij bewerkte, Urukagina's zendbrief (blz. 535-536) en het minnebriefje aan den soldaat van Umma (blz. 640) maakte ik gebruik van resp. door F. Thureau-Dangin en prof. dr. F.M. Th. Böhl vertaalde inscripties en oorkondenGa naar voetnoot1). Bij het laatste document, welks origineel zich te Leiden bevindt, behield ik mij de vrijheid van den herscheppenden romancier voor, door het ontstaan van het briefje naar een vroegere periode te verleggen, hetgeen mij gezien het statisch karakter van de ontwikkeling der Mesopotamische culturen, niet ongerechtvaardigd voorkwam. Wat de schrijfwijze der namen betreft, zo heb ik om aesthetische redenen overal de U en SH gebezigd, waar een wetenschappelijker phonetiek OE en SJ hoorde te plaatsen (Oeroekagina, Sjamasj!). Aan de stift van den tekenaar J.F. Doeve is de descriptieve kaart in de binnen-omslag te danken; de figuur rechts boven stelt den patesi voor, terwijl hij stenen aandraagt voor de bouw van een tempel. Dezelfde kunstenaar ontwierp ook de boekband, welks rugzijde-figuur op Shumerische versieringsmotieven teruggaat. Op ontwerpen van mijn hand berusten de vignetjes, die men onder de hoofdstukken aantreft. Ze zijn geïnspireerd op de oorspronkelijke beeld-tekens, die door de Shumeriërs werden gebruikt, voor ze in het eigenlijke ‘spijker’-schrift overgingen. Hun verklaring moge met die van enkele namen en termen deze toelichting besluiten. | |
[pagina 697]
| |
= akker
= huis
= vuur
= vis (‘Ea’)
= ster (‘god’)
= ster met opkokomende maan
= mens
= mond
= riet
= vogel
= koning
= cypres
= water
= stier
|
|