| |
| |
| |
[XLVIII]
Bijna drie etmalen, nadat het leger van Shirpurla de hoofdstad verlaten had, dook Bada weer op, voorbij het Slangenkanaal, waar de laatste nederzettingen liggen, aleer het grensgebied begint. Boven zijn hoofd woei een trage zwarte brandwalm langs de nazomerhemel uiteen. Hij keek er naar, spitste daarna de oren. Maar er was geen geluid dan dat van horzels en krekels en het zoeven van de wind in dor geboomte, - geruchten, die al in de middaggloed opgenomen waren. De oude schoolmeester richtte de blik weer voor zich; dáar lag de Leeuw der Vlakte, waar het grote treffen had plaats gevonden, en dáar was zijn doel.
Bada leek geschrompelder en nietiger. Zijn ogen scholen weg in een net van onontspannen rimpels, slechts tot op een spleet geopend. Het hoofd knikte schokkend op de vouwen der hals, die zich kreukeliger samenpersten. Zijn schedel was van dof, befloerst hoorn. Maar hij liep als van ouds, zonder ophouden of vermoeienis. Af en toe sperden zich de zware hoornkleppen, wanneer hij de blik over het verzengde steppenland richtte, dat voor hem lag. Er was maar éen plek, waar zich iets bewoog: vluchtige donkere stippen, als ronddrijvende vlokken rook, die zich van de zwarte wade daarboven hadden losgemaakt. Maar Bada wist beter en herkende dit regelmatig uiteen dwarrelen en terugkeren. Het waren de aasgieren, die boven het slagveld hingen en steeds talrijker neerdoken. Zij wezen de weg. -
Bada wist, dat Urukagina verslagen was. Op de ochtend van deze dag had hij zingende, gehaaste horden uit de richting van de Leeuw der Vlakte naar Shirpurla zien optrekken. Hij begreep, dat het de mannen van Lugal-zaggisi moesten zijn: aan het Nar-si-ri brandden reeds de dorpen. Nu was er in de verste omtrek al geen mens of getemd vee meer te bespeuren; alleen de lijkrovers der lucht heten zich zien.
Met elke stap, die Bada deed, drong de lucht van de dood, dompig en bedorven, zich aan hem op. Toen hij zover genaderd was, dat hij de spitse, wijde vleugelslag der gieren duidelijk kon onderkennen, lagen er ook de eerste lijken. Umma had haar krijgslieden reeds weggehaald. Alleen de mannen van Shirpurla waren op het slagveld gebleven, gedoemd om onbegraven te vergaan, overgeleverd aan rotting en dierenvraat, aan de willekeur van hitte en wind. Bada stapte over de lijken heen, waarop het zwart en gulzig krioelde van mieren en mestkevers, die al gezwollen waren van bloed en niet verzadigd schenen te willen worden. - Het kwam geen ogenblik bij den ouden man op, aan de rechtvaardigheid der overwinnaarszede te twijfelen. Hij was enkel
| |
| |
gekomen, om dien ene te halen, dien hij niet aan gieren, jakhalzen en ontbinding gunde. De verpeste walm werd dikker; sinds uren had de zon op gevelde lichamen geblakerd. Hij klemde de mond dicht, zijn trieste ogen, steeds scherper omnerfd bij het turen op honderden doden, zochten dien ene... Zij zagen de verminkte ezels, met zijdelings weggezakte koppen; de gele gebitten grijnsden boosaardig; torren wemelden in het slijm der oogholten. Hij zag de boogschutters, voorover-gestort of ruggelings geslagen, pijlen en speerpunten in borst en rug; gebroken schedels, armen, gekromd in de schok van een noodlottige worp, schilddragers, over elkaar gestruikeld en in de riemen van hun schild verward; hier en daar gingen de doden half schuil onder opgewaaid zand, dat zich sinds de morgen al weer had verplaatst, onder gekantelde voorraadwagens; zij hingen geknakt over speerschachten of met armen en benen in elkaar gehaakt. Zij zouden zelfs in hun onnatuurlijke, verwrongen verstijfdheid en geknotte gebaren vreedzaam geweest zijn, als de grote vogels er niet waren, die bij de nadering van den schoolmeester nauwelijks opvlogen en hun woelende bedrijvigheid op dood vlees, darmen en hoofden onderbraken. Bada keek met afschuw naar hun grauwe ruggen, de kale rauwe huid van hun hals en schedel; zij krompen weliswaar ietwat terug, waar hij langs ging, verhieven zich soms ook op matgespreide wieken, maar hun ogen loensden roodgerand naar den indringer; half laf, half schaamteloos bewaakten zij hun dodenmaal. Waar zij zich van de lijken verhieven, zag Bada het bloed, dat zich op hun veren gekorst had; enkele hadden zo wild in de prooi gehakt, dat zenen en strengen, een koperen gesp, een haarvlok, een bonte band of borstriem aan snavel en klauwen was blijven hangen. Nog steeds beschreef een klein deel der vogels kringen boven zijn hoofd, maar op deze lette hij niet. Hij raapte onder het gaan een stok van de grond, waarvan de speerpunt was afgebroken,
en zwaaide die, waar de gieren geen aanstalten maakten, om te wijken. Zij hinkten met krassend kropgeluid over de doden, maar bleven na korte tijd weer ineengehurkt zitten, zo slinks, alsof ze een aanval op hem beraamden. Hij verfoeide ze, maar vreesde ze niet. -
Eenmaal bleef hij staan, om naar de stand van het licht te zien. Was het al zo laat, of verduisterden de aasvogels het slagveld door hun menigte? De zon ging werkelijk onder; de bol moest achter de puinhopen zweven. Tussen wolken van rook, die het vuur der brandhaarden leken te hebben ingezogen, zo smeulden ze, stonden geweldige spietsen van licht, waaiervormig naar het schedelpunt van de hemel gedrild. De rook werd er ijl door; de lichtsperen doorboorden de brand-wade moeiteloos. Bada bleef enkele tellen staan; de gieren drongen naderbij, en hij zwaaide opnieuw de stok, verder lopend, waar zij onwillig weken. Hij moest hier vandaan zijn, eer het donker kwam en daarmee de jakhalzen, misschien zelfs een panter of een leeuw, die zich nu nog in de heesters ophielden. - Toen de vuurwolken tot éen dalende
| |
| |
bank vol paarse as samenpakten, zodat de aanblik der verbrande aarde weer aan zwaarte won, vond hij Urukagina. -
Vrijwel midden op het slagveld lag het wrak van de strijdwagen, die Bada drie dagen voordien had zien uitrijden; de disselboom was gebroken, de wielen weggeslingerd. Het rode leer van het wagenschot was hier en daar weggereten, brokstukken van gekleurde steen en zilver boden de resten van Urukagina's naam te lezen. Om Bada's stroeve, vliezige lippen groefde zich een uitdrukking van gelatenheid. Hij wendde zich van de wapenresten af en wrikte een tijdlang met zijn stok tussen de dode lichamen der lijfwachters, die hier op sommige plaatsen met twee, drie lagen over elkaar gekluwend lagen: rondom den ungal had zich de verbitterdste strijd afgespeeld. De eerste, dien Bada herkende, was Sun-nasir in zijn rode rok. Hij lag met opgetrokken knieën; éen zijner handen was door een bijl afgehakt. De ogen van den wapendrager stonden wijd en schril in het licht, bijna zoals Bada ze zich herinnerde, toen Sun-nasir nog leefde. Maar het schijnsel in de oogappels was niet meer dan de grillige weerkaatsing van het late licht; zodra Bada over hem heen stapte en zijn schaduw op den dode viel, was de blik leeg en geblust. Bada begon de lijken op zij te slepen. Hier moest Urukagina toch te vinden zijn! Toen hij een vijfde en zesde lijk had weggewenteld, zag hij, dof glorend onder een stoflaag, de roodsteen van een welbekende, machtige ring.
Zijn adem piepte, terwijl hij het lichaam, dat bij de hand behoorde, onder de berg van doden begon weg te sleuren. Terwijl hij het deed, sloeg hij aan het trillen. Zijn zware oogleden knipten; op zijn schedel traden de zweetdroppels uit. Hij richtte zich op en plantte de stok in de grond, om zich er aan vast te klemmen en het duizelig ogenblik te laten verstrijken. Uit de stapel van lijken stak nu, behalve Urukagina's hand, de helft van een lichaam, een been met een van onder tot boven gescheurde snoerzool, een opgereten dij. Het zand onder den dode was lauw en donkerrood, bijna zwart. Bada keek naar zijn eigen vingers; zij zaten vol bloed en aarde. Zijn knieën sloegen onder het oude gewaad tegen elkaar. Het duurde enige tijd, voor hij de kracht vond, zich weer te bukken en den gezochte te voorschijn te slepen. Hij had zich niet vergist. Tussen de vouwen van het gescheurde borstkolder en het gebroken sleutelbeen bengelde een voorwerp van klei in een ivoren omlijsting: het amulet tegen den weerwolf. Nog steeds had Bada het gezicht niet gezien en hij moest zich geweld aandoen, eer hij de blik zo hoog durfde heffen. Hij wist reeds, dat het bij alle onbedriegelijke kenmerken, waarmee hij de gestalte had gevonden, van de aanwezigheid van het amulet af tot aan de grote kornalijnen ring toe, onherkenbaar wezen zou; het was het hoofd, dat de doodwonde ontvangen had. Hij klemde de lippen op elkaar.
‘Alles heb ik gezien,’ zei hij een paar maal, prevelend; - ‘en ook dit zal ik moeten zien... juist dit.’
Hij boog zich over Urukagina's gezicht, de handen behoedzaam ge- | |
| |
strekt. Het was opzij dooreen knots verbrijzeld. Bada's jichtige, tastende vingers gleden over het voorhoofd, het enige, dat gaaf en gespaard was. Hij zag, hoe de schok van de slag Urukagina uit de strijdwagen moest hebben geslingerd, en hoe zijn getrouwen hem een voor een bedolven hadden. Dit voorhoofd... Het was nog edel boven een verpletterde mond, een neus, een kinnebak, waaruit een paartanden staken, een gezwollen tong hing. Achter dit voorhoofd hadden de gedachten geleefd, vrij, hoog en zonder grenzen. Bada bukte zich, zijn mond streelde Urukagina's schedel.
Toen hij zich uit de stugge liefkozing oprichtte, zag hij, dat een der gieren op de strijdwagen was neergestreken. De klauwen grepen met metalen kracht om de wagenrand; laag en krom zweefde als een slang met moordzuchtige sneb de hals van het ondier, vlak achter Bada. Hij hief de stok, en de vogel liet zich op onwillige vleugels wegglijden. Het was, als grijnsde hij, omziend, den oude uit.
Bada hief zich op éen knie, en terwijl hij het deed, sprong een rauw, gesmoord geluid uit zijn keel; de spanning van zijn innerlijk bevrijdde zich. Hij begon den dode op de schouders te hijsen, steunend onder het gewicht. Toen hij voelde, dat hij zijn last in de macht had, greep hij de stok en hees zich overeind. De spieren van zijn lendenen kraakten, maar Bada's kracht stak in knieën en voeten. Hij stond, en droeg Urukagina. Hij begon de voeten behoedzaam te verzetten. Zijn schaduw, bochelig en verwrongen door de vracht, die hij torste en de met lijken overrichelde grond, kroop voor hem uit. Een saffraangele hemel spande zich vóor hem; achter hem bleven de rookwolk en het paarse westen, waar Shamash de ogen sloot. -
Na iedere tien, twintig passen bleef hij staan, sissend tegen het gieren-gebroed, dat schichtiger en boosaardiger aasde, naarmate hun rijk ten einde liep en dat der viervoetige rovers naderde. Ze maakten nauwelijks ruimte, maar hij liep door; hier en daar streek zijn schonkige, bejaarde kuit langs ruige veren, zonder dat hij zich er aan stoorde.
Af en toe rustte hij uit, maar hij begon reeds de zomen van het slagveld te naderen. Het suisde sterker boven zijn hoofd; de gieren waren gaan stijgen, zwaar van het genoten maal. Hij klemde den dode vaster en richtte zijn schreden naar het verlaten grenskanaal.
Het schemerde, toen hij eindelijk de Leeuw der Vlakte bereikt had en zijn last naar de grond liet glijden. Hij stiet met zijn stok in de oude bedding; ze was vol hardgeworden slik, dat in kloven gebarsten was. Hier en daar liepen wagensporen, tamelijk vers en herkenbaar. Hier moesten de troepen van Lugal-zaggisi zijn opgerukt. Een halve mijl verderop verhief zich een vormloze, vale schim, - ongetwijfeld de wachttoren, waarin de grensbewakers van Shirpurla waren overvallen en verkoold.
Toen Bada was uitgerust, begon hij al, wat hij aan brandbaars vinden kon, op een hoop te dragen. De saffraanhemel verbleekte zienderogen, langs het zuiden en oosten streek een groenige weerschijn, in het
| |
| |
noorden won reeds het vaste, zuivere blauw van de nacht, dat binnen een uur de zaaigrond voor de sterren over heel het uitspansel zou breiden. Toen Bada een berg brandstof bijeengebracht had, half zo hoog als hij zelf, begon hij met zorg een stapel te bouwen; een geraamte van knuppels en heesterhout, opgevuld met mest, plaggen, vezels en gebladerten. Daarop keek hij weer naar den doden Urukagina. Hij had reeds afscheid van hem genomen - lang geleden, op het paleisplein van Shirpurla. Het zware, levenloze ding, dat hij hier gevonden had en verbranden moest, bleef buiten de grenzen van zijn gevoel. Hij slaagde er hijgend en bezweet in, het op de brandstapel te hijsen. Daarna knielde hij naast den dode, en wreef twee stokken tegen elkaar, tot zij vonken maakten; het vuur vrat zacht door de vezel, een stuk schors krulde met dunne rode randen om, een lelie, die snel openbloeit en weer verwelkt. Bada's armen werden stijf, maar hij hield niet op met vonken maken, tot de stapel vlam vatte. De rook sloeg noord-oostwaarts; hij ging in de tegenovergestelde windrichting bij het vuur zitten en wachtte, tot het lichaam zou zijn verteerd.
Het brandde langzaam, schroeiend, met zware walm. Bada ging verder weg zitten en kwam alleen bij het vuur, om er meer brandstof op te werpen. Hij keek naar de hemel. De sterren waren er met de niet meer volle maan, koud en goddelijk. Waar de speerbundels van de zon gezegevierd hadden, restte nog slechts een melkblanke streep. Uit de richting van het slagveld blafte doordringend lachen in de nacht.
Van uur tot uur voedde hij het vuur, dat den doden Urukagina verzengde en hem zelf tegen de sluipende roofdieren beschutte. Hij wendde zich niet om, als er iets ritselde; misschien waren het niet meer dan ringslangen of egels, door de onverhoedse hitte uit hun legers gedreven, misschien ook gevaarlijker gedierte. Hij vreesde de dood niet. Hij dacht aan zijn leven, en hij verbaasde zich, dat het kloppen in zijn borst zo onverzwakt bleef. Hij liet de vingers tastend over het gebeente gaan, dat hij sinds zovele jaren onder zijn huid had gevoeld en waarbinnen het levende, sterke kloppen niet zweeg. Hij wist niet meer, hoe oud hij was. Herinneringen aan een morsige stad met drab en schaduwen stegen in hem; er speelden kinderen in de modder; hij was er een van. Ver weg, over een glanzend vlak van pekaarde, flitsten de gouden spaken van een koningswagen; een mantel met purperstroken wapperde; de stormpas van gewapenden ging voorbij... Hij dacht aan de jaren van honger, aleer hij in een tempelvoorhof kwam, waar hij tussen jonge schrijvers plaats nam. In de holte van zijn hand lag weer tastbaar het kleitafeltje, vochtig en zachtgerond aan de hoeken; tussen de voorvingers van zijn rechterhand was de aanraking met de benen schacht, de fijngepunte en gevoelige, waarmee hij reeksen en reeksen der gladde grondstof beschreven had. Onder zijn gesloten ogen liepen de woorden, de zinsneden; de rekeningen en brieven, overeenkomsten en jaarboeken groeiden er uit op, met spitse zwier van tekens. Hij had op klei
| |
| |
geschreven en in mergel, in ijzer- en groensteen. Het kwam hem tijdens de nachtwake bij de brandstapel voor, als was zijn gehele gebeente opgebouwd uit miriadentallen van tekens, als was zijn huid er van aaneengegroeid en in de zon verhard, iedere nerf een jaartal, iedere groef en schilfer een nieuw hoofdstuk, een verzamelnaam, het begin van een boek. Bada, de schoolmeester. Een man uit het volk, een man met herinneringen, die uitgewreven en weggebikt waren door de jaren, de zon en de vloeden van een eeuwig weerkerend getij, zoals hij de kleien steenvlakken had gladgeschuurd, vergetend wat er had gestaan, en het vers geschrevene achterlatend, zonder dat hem de woorden bijbleven. Een man, gekneed uit het leem van Shumer en beschreven met de verantwoording van weer en wind, van verwachtingen en wijsheden, die het lange leven hem had geleerd. Achter de zwermen van lettertekens deinden de beelden van Het Land, de herders en boeren en karavanen waren er, nietig onder de hemel; een vrouw keek hem peinzend aan en verdween, een kind zat mollig als een dier bij zijn voeten en woelde in de vacht van een lam. Geluidloos en zonder schijnbare samenhang vervluchtigden de gezichten van graanvelden en steden, van krijgers, die zingend oprukken, een menigte die palmtakken en groen zwaait. Een mannengezicht sloeg de blik naar hem op, een stem zei: ‘Zegen mij, vader.’ - Hij knikte het toe. Hij had deel gehad aan alles, liefde, een groot denkbeeld, geluk en nederlaag... Nu vergleed het naar een grenslijn, die zwaar en blauw en onwrikbaar was als een kim. Nacht.
Hij schrok op. Het vuur lag gedoofd. Het werd dag. Door zijn schamele pij drong de dauw. Toen hij zich oprichtte, waren zijn gewrichten stijf en moe. Een tros van sterren, bleker dan witte druiven, glansde boven een zilvermeer. Hij hoorde het kakelen van purper-hoenders in een ver bosje, dat verwrongen en geel boven de bedding van de Leeuw der Vlakte rees. De zon was op komst. Er heerste aandacht - de koele, verholen gulzigheid van al wat adem haalt. Hij luisterde, het hoofd op de borst gebogen, naar het geheimzinnig kloppen daarbinnen: het was er als steeds, rustig, ondoofbaar, niet zonder een zweem van de verscholen opgetogenheid, waarmee de sterren, de zilverhemel, de hoenders bezield waren. -
Hij liep naar de brandstapel, die ingezonken was en speurde naar de as. Het verpletterd hoofd was er niet meer, zo min als het bloed vol zandkorrels en de kwetsuur van de borst. Er bestond nog slechts een naam: Urukagina. Ergens tussen twee half verteerde plaggen glom het gesmolten en weer gestolde kornalijn van de ring. Het amulet was geheel vergaan. Bada raakte niets aan, voor hij zich er van vergewist had, dat de menselijke as zich fijner en grijzer aftekende tegen verkoolde vezels. Hij scheurde een reep van zijn pij en begon de as van den dode er met zorgzame hand in over te dragen. Af en toe woei de wind een dun vlaagje weg. Bada betwistte hem de overblijfsels van Urukagina
| |
| |
niet; dit was maar een voorspel van wat hij er zelf mee van plan was. -
Toen hij het bundeltje met een taaie halm had dichtgesnoerd, begon hij de bedding van het oude kanaal te volgen, de zon tegemoet. Naar het slagveld of naar het verre, verzengde land keek hij niet meer om. De schacht over het kleitafeltje: een nieuw, glad oppervlak. De schaduwen, die hem tegemoet kropen, waren er al vóor het licht doorbrak. Hij keek naar de hemel; het zilvermeer kreeg rode oevers, rode paalwoningen, rode eilanden en vissersvloten; alles geraakte in beweging en stroomde overweldigend uit naar de dag.
Hij liep door de Leeuw der Vlakte, bemerkend, hoe de spleten langzaam vol bruin water kwamen. Hij vervolgde na korte tijd de tocht langs de oever; na een halve mijl stond het water in het verslibd kanaal een voet hoog. Nog een halve mijl verder was het bevaarbaar voor een kleine boot. Bada bleef staan en speurde om zich. Achter hoog riet lagen de kleien biezen daken van een dorp. Toen hij naderbij kwam, bemerkte hij, dat het verlaten was. Tussen de lage en armoedige behuizingen klonken zijn passen hol. Hij riep een paar keer: ‘Hoi...!’ maar niemand antwoordde. De bewoners moesten gevlucht zijn.
Op de lage leem-oever lagen nog een paar lichte, hachelijke vaartuigjes; in éen ervan zat een roeispaan. Bada schoof het te water en stapte er voorzichtig in.
Hij was geen geoefend vaarder, en het bootje schommelde bij zijn onrustig pagaaien, zodat hij de riem af en toe snel naar de andere zijde moest overbrengen, om het bedreigd evenwicht te herstellen en een enigszins rechte koers te houden. Hij keek nog eens om; de ronde daken waren al achter het riet verzonken.
Hij roeide, zo goed en kwaad het ging. De kleine, modderbruine stroom moest hem naar de Brede Rivier brengen. De morgen wies met hittige klaarte over het water, de wolken hadden zich opgelost; hij zegende de bries, die koel bleef. Het duurde meer dan twee uur, eer hij de Rivier bereikte, waar de trage stroming zijn arbeid overnam en hem droeg. Hij had nu in de achtersteven plaats genomen, om vóor zich te kunnen zien en zijn spaan nog slechts te gebruiken, om botsingen met drijvende boomstammen, zandbanken en uitgezette netten te voorkomen, of om een bocht te beschrijven rondom de draaikolken, waaraan de gemalin van de Buranum zo rijk is. Tussen zijn voeten lag de as van Urukagina. Op het bewogen water, dat evenals in de zijgeul troebelbruin was, bevonden zich stille, nauwelijks gerimpelde plekken, buiten bereik van wind en stroom; de hemel kaatste er donker in, de overhangende plantengroei maakte ze geheimzinnig als een avond-tuin. Hij dreef vrij snel voorwaarts, en de beelden werden er des te toverachtiger door. Waar de rivier bochten maakte, kruifden randen van vuilgeel schuim tegen het riet; hij zag, dat de stroom zijn nazomerstand had bereikt en niet veel lager worden zou. Hier en daar stiet een mergelbank vooruit, elders een schelpenrif of een rug van harde, rode
| |
| |
leem; dan werden de galerijen van wuivend gewas kort onderbroken en dreef de oude man door een zinderende watergloed, die hij met snel pagaaien naar de schaduw van nieuw geboomte en moerasgewoeker zo spoedig mogelijk trachtte te ontkomen. De zon zwenkte naar de middag; de feestelijke morgentinten blakerden weg. Als de oude schrijver de rivier afzag, had zij veel weg van een straat, waarboven stof zweeft: een mist van water, goud en duisternis, die zich hier en daar tot een lokkende grot vernauwde, hoewel dit meestal gezichtsbedrog bleek, want zodra de trechter bereikt werd, opende zich daarachter al weer een ander genadeloos water-pad. Geen vaartuig vertoonde zich. Telkens dromden scholen van vissen op hem aan; het bootje schoot dan scheerlings over vinnen en snelgekromde, wegschichtende ruggen; in de diepte dwarrelden blauwe karpers en modderalen weg. Bij een brede bocht klom, bedolven onder een schreeuwende bloemen-rijkdom, een eiland uit het water. Bada keek vermaakt toe, hoe een wild varken uit zijn dommel opsprong en tussen lotos- en lisranken begon te hollen, in zijn verwarring het bootje een eindweegs volgde en daarna als bezeten terugkeerde, sterns en moeras-eenden opjoeg en ten slotte in holen van doorschaduwd smaragd verdween. Overal flitsten vuurvliegen, watervlooien, muggen; zij zwermden in rukkende wolken van lichtbaan naar lichtbaan, onzichtbaar in de schaduw, schitterend en schril in de zon. Bada sloeg af en toe naar hen met de riem, als zij in giftige belustheid om zijn schedel dansten. Ook hier, waar de oever tot zijn schouderhoogte daalde en hij korte tijd het land overzag, viel niemand te bespeuren. Log en met de bronstint van het landschap overstoven rezen schepmolens en waterraderen. Alles wat leefde, moest gevlucht zijn. Slechts een paar keer blaatte verwijderd vee.
Toen Bada bemerkte, dat zijn bloed zwaar werd van al het gezien, de zon, het water en de eenzaamheid, zocht hij een landtong, om aan de oever te gaan en te rusten, zolang de hitte-uren duurden. Zodra hij een landingsplaats ontdekte, stuurde hij er op af, snoerde zijn bootje met een gevlochten rietkoord vast, dat op de bodem gelegen had en waadde, het zakje met as hoog boven water houdend, aan wal. Achter een wilgenstrengeling breidde hij zijn leger uit, inslapend, zodra hij zich onder de bladeren gestrekt had. -
Hij werd wakker, zoals hij het zich had voorgenomen; het hoogtepunt van de middag was overschreden. Hij daalde weer naar het bootje, stapte na enig wankelen in en pagaaide naar het midden, waar de stroom zijn vaartuigje bereidwillig als voorheen opving. Zachtere tinten en een bries, waardoor af en toe de koelte en rinsheid van vruchten speelden, vergezelden zijn tocht. Zijn hoofd was klaar; het bejaarde hart klopte weer rustig en sterk. Terwijl hij voortgleed en zijn ademhaling naar het geleidelijk wiegelen regelde, veranderde het landschap met iedere mijl. De woeste, schitterende bloei der oevers kalmeerde allengs tot de orde en regelmaat van groene tuinen; de rietkragen werden smal en wekten
| |
| |
de indruk, als werden ze op gezette tijden gesneden. Overal waren sporen van mensenwerk. Aan een recht, blinkend kanaal vertoonden zich in de verzadigde middagklaarte de omgekeerde kalebassen van dorpswoningen; en toen Bada ragfijne stemmen hoorde - vrouwen of kinderen, of allebei - wist hij, dat hij weer in een bewoonde streek was beland. Links en rechts liepen de watergeulen de verte in, om tot draden van licht te versmallen. Aan de lage kant van de Rivier stonden kleine gestalten over veldarbeid gebukt. Zij waren levend bruin op een bronzigrode aarde. Bada moest hier jaren geleden geweest zijn, maar hij herinnerde zich geen namen van landstreek of nederzettingen. Het deed er niet toe. Hij liet de warme, heldere beelden langs zijn netvlies glijden; zij roerden hem niet, maar vervulden hem met zintuiglijk welbehagen.
De rivier had haar versnellingen thans overwonnen; zij kaatste het omringende reiner en volstrekter. Gebaren, geruchten, kleuren kregen de ijlheid en zuivere doordringendheid, die alleen in het vroege voorjaar en in de late zomer worden waargenomen. Slechts een paar maal werd de Brede Rivier nog speels, waar ze haar oevers uitboog en bloeiende kreken vormde. Er huisden horden van vogels; zij misten drift en angst; ook zij schenen bevangen te zijn door de matheid van de middag. Waar Bada langs dreef, verhieven zich reigers met zilverblauw geglinster, om in een flauwe, zachtsuizende boog naar hun jachtgebied terug te keren. Elders verraste hij een school rose waadvogels; zij dreven, de slangennekken strekkend, traag en bekoorlijk over den indringer, hingen korten tijd gelaten boven hun spiegelbeeld en streken weer achter Bada neer, om hun visvangst te hervatten. Wilgenstruiken verdwenen voor alleenstaande, hoge palmen; zij hielden hun waaiers open en slank boven het water; temidden van hun weerkaatste kronen deinde Bada als door een droom, waarin men tussen hemel en aarde vermag te glijden. Het boven en beneden was opgeheven. Toen hij de ogen weer naar het bootje richtte, hervond hij tussen zijn voeten de as van Urukagina. Hij had het bundeltje bijna vergeten. Nu hij er weer naar keek, nam hij het in de hand en woog het met een berustende verwondering.
‘Hier is een goede plek, Urukagina,’ fluisterde hij; - ‘hier hangen de grote schalen in evenwicht.’
Hij breidde het zakje op de knieën uit en maakte het open. Een oogwenk gleed zijn spitse, vermoeide hand door de as van den dode. Daarop begon hij het stof met kleine handenvol uit te strooien. Hij hield de hand open in de wind, die er nauwelijks was; een vaag wolkje gleed weg in de vooravond, naar het oeverland; maar het meeste viel in het water en versluierde.
‘Draag hem naar zee,’ zei hij mummelend en wiegde het hoofd als een besje, dat een klein kind in slaap tracht te zingen; - ‘hij heeft geen doel meer tussen de stervelingen. Verstrooi en verdeel hem in de diepten, waar de wijsheid begon. Waar hij gebleven is, hoeft niemand te weten; ook ik zal het weldra vergeten zijn.’
| |
| |
Hij schudde de resten weg. Ze verdwarrelden op de wind en in het water. Bada keek niet om, of ze soms nog een waas in de stroom wilden maken, voor ze te loor gingen.
‘Vereffend,’ zei hij. -
Hij zat lange tijd stil en liet zich drijven. Er was nu minder vaart in de rivier en hij schoof trager op dan een voetganger te land. Hij keek weer om zich, een bijna voldane uitdrukking op het verfrommeld gezicht. Hij dacht niet meer, nam slechts de beelden op: de goudkleurige aarde, waar deze reeds voor de uitzaai van het winterkoren geploegd was; de palmen, die onder zijn bootje naar een diepte zonder grond streefden. Overal lagen nu de dorpen met schuren en tenten en rasteringen voor vee; het vee zelf: ossen, die loeiden, talloze schapen. Aan de oever klonken stemmetjes; Bada zag een drietal kinderen staan, de warme blote buikjes vooruitgestoken. Ze wezen op hem, lachten; éen gooide zelfs met een leemkluitje. Bada wuifde hen goedmoedig toe; de oudste, een meisje, wuifde vol ernst terug. Waar de rivier een nieuwe, brede bocht maakte en bijna een klein meer leek, bemerkte hij twee mannen met lendendoeken om, die een net tegen de blank glooiende oever sleepten. Hij stuurde zijn bootje, haast belachelijk onbeholpen, op hen toe. Zij hoorden de kalme rippeling van de roeispaan in het water en keken op. De een liet de onderkin verbaasd neerhangen; de ander grinnikte om het wonderbaarlijk riviervaardertje.
‘Help me landen, als je wilt!’ riep Bada hen toe.
Hij gaf nog een stoot met de spaan, die hem sterker in hun richting stuwde. De ene reikte de punt van het net, dat hij vasthield, aan zijn makker, en vatte nog steeds grinnikend, met krachtige hand de voorsteven van het vaartuigje, om het aan land te zeulen. Daarna hielp hij Bada er uit te klimmen. De kleine grijsaard knikte hem zijn dank toe en zei, met iets vergenoegds in zijn kraakstem:
‘Die tocht is achter de rug.’ -
De vissers keken elkaar aan. Daarop hesen ze het net geleidelijk onder een kort, herhaald ‘ja-ha! ja-ha!’ aan land. Het was behoorlijk vol; de vis spartelde en glipte dooreen en gaf aan het gevulde net de gelijkenis van een monsterwezen, dat tegen zijn zin uit de diepte gesleept is en zich wanhopig verzet.
Toen de vissers zich naar hun manden omwendden, zagen zij, dat de kleine, bejaarde reiziger aan de kant was gaan zitten. Hij zat daar zo gerust en keek zo vol aandacht naar hun handwerk, dat hij nauwelijks aanstalten scheen te willen maken, verder te gaan. Terwijl zij de vis in de lage korven schudden, vroeg de langste en oudste van, de twee:
‘Zonder twijfel zoekt u hier iemand?’
Bada schudde het hoofd.
‘Wat ik zocht, heb ik sinds lang gevonden,’ zei hij, en zweeg. De vissers keken elkaar weer aan; de ene haalde de schouders op. Zij hadden het nog te druk met hun werk, om veel aandacht aan den ouden
| |
| |
vreemdeling te kunnen besteden, ook al waren ze dan nieuwsgierig. Ze sloten de manden en schoven ze tussen het riet, waar het water door het vlechtwerk heen klotste en de vis vers hield. Bada keek naar de scherpbesneden, gelijkvormige vissersgezichten, hun handen vol zilverschubben; de lucht van de vis mengde zich zwak met die van de aarde, van zweet en van specerij, welke uit de aanplantingen der overzijde komen moest.
‘Het schijnt hier een visrijke bocht te zijn,’ zei Bada eindelijk. ‘Wonen hier veel mensen?’
‘Met de vis schikt het nog al,’ zei de lange, die totnogtoe het woord had gedaan. Hij zei het met bedekte trots, als was hij innerlijk zeker van de gunst van den watergod. - ‘En met de mensen ook,’ vervolgde hij. ‘Er liggen tien dorpen in de omtrek. Komt u voor een gewichtige zaak, vreemdeling - voor den ishakkum soms?’
‘Mijn zaken met de ishakkû heb ik afgehandeld,’ antwoordde Bada.
De vissers spanden het grote net tussen twee stokken, bevestigden het aan de hoeken met teenhout en op de grond met stenen, en daalden opnieuw in de rivier af, nu, om zich te wassen.
‘Ongetwijfeld zijn er veel kinderen in de dorpen?’ begon Bada weer, nog altijd geduldig toekijkend.
‘Nou, grootvadertje, daar zeg je zo wat,’ zei de jongere, die voordien geen mond had opengedaan. Hij scheen er een vraag aan toe te willen voegen, maar de ervaring, die zijn makker met dezen oude had opgedaan, liet hem blijkbaar weer zwijgen: de vreemdeling scheen hier gekomen te zijn, om antwoorden te krijgen, niet om ze te geven.
‘En... kunnen ze schrijven, lezen?’ vorste Bada.
De vissers hielden bijna gelijktijdig op met hun bad.
‘Niet, dat ik weet,’ zei de een. - ‘De mijne in elk geval niet.’
‘De mijne evenmin,’ zei de ander. Niet zonder fierheid voegde hij er de verklaring aan toe: ‘Wij hebben hier een priester, die alles weet, wat nodig is. Wij zijn maar eenvoudige lieden...’
‘Dat heb ik vaker horen zeggen,’ zei Bada zachter, en half in zichzelf besloot hij: ‘Een goede reden is het niet.’
De mannen, die hem nauwelijks verstaan hadden, waren klaar met hun afwassing, wreven zich met hun lendendoeken af en hingen die naast het visnet te drogen. Daarna haalden ze uit het riet een paar kruiken, een bundeltje in een leren vel en een paar ruwe schalen te voorschijn.
‘Als u soms mee wilt eten, vreemdeling...,’ zei de oudste, aarzelend.
‘Gaan jullie dan niet naar huis?’ vroeg Bada.
‘Te ver,’ legde de ander uit. - ‘Wij blijven hier steeds een paar etmalen aaneen; dan kunnen we 's morgens vroeg dadelijk beginnen en meer vangen. We hebben eten genoeg bij ons,’ voegde hij er haastig aan toe.
Bada stond op en boog, de handen tegen het voorhoofd.
| |
| |
‘Welkom is mij al, wat mij van harte geboden wordt,’ zei hij. - ‘Daarbij: een maal in de open lucht behoort tot het beste, wat een gezond mens wensen kan. Sta me toe, dat ik eerst een bad neem.’ -
Toen hij langs het blanke zand terugkwam, glanzend van schedel en gewrichten, hadden zij het maal aangericht: barbeel, blijkbaar tijdens de hitte van de middag tussen gloeiende stenen gebakken, gedroogde vruchten, honingkoeken en bier.
‘U bent de oudste, grootvadertje,’ zei een der gastheren; ‘spreek, als u wilt, het gebed.’
Zij sloten de handen tegen elkaar en wachtten. Bada keek naar hun magere, sterke schouders, hun luisterende gezichtsuitdrukking. Achter hen werd de hemel teerder dan het hart van een schelp. Hij bewoog de stroeve lippen en zei een gebed, dat hij eens als jonge schrijver in de tempel geleerd had; het was hem na jaren weer ingevallen, ook al welden de woorden langzaam uit zijn herinnering en al moest hij af en toe een vergeten zinswending uit eigen kracht aanvullen. Het viel hem niet moeilijk.
‘Het gebed was schoon,’ zei de lange visser, zodra zij aten. - ‘Hoe kom je er aan, grootvader?’
Bada spreidde de vingers.
‘Ik dacht wel, dat het een goed gebed zou zijn. Zulke leert men, als men zich in de kunst van lezen en schrijven bekwaamt. Ik heb u daarstraks naar de kinderen gevraagd, omdat ik een schoolmeester ben, die zijn brood verdient met het rondtrekken langs de nederzettingen en het geven van schrijfles. Ik zoek nieuwe leerlingen...’
‘Hoort het kennen der gebeden ook bij zulke lessen?’ vroeg de andere nu.
Bada knikte. - ‘Dat, en nog veel meer. De kennis van de sterren, de namen van planten en stenen; het opstellen van verzoekschriften, overeenkomsten en leningen; het rekenen zonder vingers of telbord. Wie mij tot leermeester neemt, kan nauwkeurig nagaan, hoeveel talenten graan, vis, of sesam, of wat men maar belieft, hij per getijde wint en verkoopt. Hij weet, wat hij overhoudt en kent de maat van zijn welvaart...’
‘En kan een kind dat leren?’ vorsten de twee mannen bijna tegelijkertijd.
Bada glimlachte.
‘Spelenderwijs,’ zei hij.
De mannen keken elkaar weer aan. Bada zocht een taai grasje en peuterde een graatje uit zijn kies.
‘Houdt u nu al op met eten?’ vroegen de vissers door elkaar. ‘U bent nog niet zat! Dat kan niet! U bent overbescheiden!’
Ze reikten hem drie, vier dingen tegelijk en wilden zijn lege drinknap vullen, maar Bada weerde met beslistheid af.
‘Ik nam juist zoveel als ik nodig had, om weer op krachten te komen,’
| |
| |
zei hij. ‘Meer eten dan om in het leven te blijven zou mij schaden... Ik ben u bizonder dankbaar; ook u wordt het niet gegeven.’
De lange visser boog zich vertrouwelijk naar hem toe.
‘Eet en drink gerust, schrijfmeester,’ zei hij. ‘Ons ontrieft u niet. Wij hebben overvloed, sinds een god koning werd in de Grote Stad en de opzichters ons niet langer uitschudden... Deel in onze welstand!’
Bada boog het hoofd, en schreef nadenkelijk een paar tekens in het zand. De vissers keken nieuwsgierig en half achterdochtig toe.
‘Wat staat daar?’ vorste de kleine.
Bada wiste de naam Urukagina, die hij had geschreven, weer uit. Hij had den vissers op een of andere wijze te verstaan willen geven, dat de god in de Grote Stad niet meer in leven was, maar hij wist, dat het volk van Shumer er een afkeer van heeft, wanneer van de dood der machtigen gesproken wordt. Misschien zouden ze hem zelfs niet geloven, uitlachen, misschien zelfs toornig worden. Hij kon het niet over zich verkrijgen:... ze zouden het immers al te spoedig vernemen, als de gehate opzichters terug kwamen, beschermd door de wapenknechten van Lugal-zaggisi. Waarom een waan te verstoren, zolang zij die in vrede genoten -?
‘Het was een naam, die mij zo inviel,’ zei hij. - ‘Verontschuldig een oud man, als hij zich te onpas iets herinnert...’
De vissers stieten elkaar veelzeggend aan. ‘Een beetje kinds,’ zei de gezichtsuitdrukking van den ene. ‘Maar goedaardig’, die van den ander. Bada las hun oordeel vanonder tersluiks gelichte knipvliezen. Een glimlachje kerfde om zijn ogen. De schelpkleurige hemel was aan het verbleken; terwijl de maaltijd ten einde liep, wentelde een floers over de rivier, waarin het dunne goud zienderogen bezweek. Sinds een kwart-uur vlogen vleermuizen.
‘Kan ik nog voor de nacht in de naaste nederzetting zijn?’ vroeg Bada, landinwaarts wijzend.
‘Als men behoorlijk dóorloopt... ja,’ zei de lange, met een twijfelachtige blik op Bada's schrale, onaanzienlijke voeten.
Bada glimlachte weer.
‘Mijn voeten redden het met gemak,’ zei hij. ‘Ik wandel... sinds jaren. Het leven is altoos sterker dan men denkt.’
Hij vroeg, of hij het sluitgebed spreken kon. Zij stemden toe en hij stond op. De vissers volgden zijn voorbeeld. Zij duidden hem de richting aan, waarin hij gaan moest. Hij drukte hen beiden de hand en wendde zich naar het onbekende dorp.
Hij had nog maar weinig passen gedaan, of een der vissers haalde hem op een sukkeldrafje in.
‘Wat moet er met het bootje gebeuren, grootvader?’ vroeg hij, naar het vaartuig wijzend, waarmee Bada was geland.
Bada kneep de oogjes bijeen.
‘Dat vermaak ik jullie,’ zei hij. - ‘Mijn taak ligt weer op het vasteland.’
| |
| |
De man bleef staan, te verwonderd, om nog iets te zeggen, terwijl Bada doorliep. Zijn makker voegde zich slenterend bij hem, en zij keken tezamen toe, hoe de vreemdeling het slingerpaadje volgde, dat zij hem gewezen hadden, met de ferme schreden van iemand, die nog vele mijlen denkt af te leggen.
‘Een wonderlijk heerschap,’ zei de jongste. - ‘Geloof jij, dat hij daarginds leerlingen krijgen zal? Zóu hij wel een schoolmeester zijn... of hield hij ons voor den gek?’
‘Hij gaf ons zijn boot,’ zei de lange. - ‘Hij kan het in geen geval kwaad menen. Ik begrijp niets van hem. Hij moet een man zijn, die veel weet of geweten heeft. Zijn gebeden waren beter dan die van den priester...’
‘Goed en wel,’ zei de andere. ‘Maar hij ging er niet op in, toen jij van den god-koning in de Grote Stad sprak. Dáar heeft hij dus blijkbaar nooit van gehoord. Hij moet uit een ver oord afkomstig zijn, bij Ea!’
‘Misschien... -,’ zei de eerste vreesachtig, en sloot daarna snel de mond, om geen gevaarlijke namen uit te spreken.
Ze keken elkaar weer aan, en schudden ook tegelijk het hoofd. Neen, een duivel kon het niet geweest zijn. Hij sprak mensentaal, hij had de vis niet betoverd, hij had hun een geschenk gegeven in ruil voor een vissersmaal. En hij had tot twee maal toe machten in de sterren aangeroepen, die alleen een rechtschapene noemen mag. Ietwat hulpeloos vestigden zij de blik weer op den verdwijnenden Bada; zij waren nu eenmaal geen mensenkenners.
Bijna terzelfdertijd wendde zich ook de kleine schoolmeester nog eens naar hen om. Het laatste nadrukkelijke licht viel over hem, gleed langs de vouwen van zijn pij, schetste de nietige arm, die de gestalte ten afscheid zwaaide; het tekende tegen de hemel van waterklaar groen en in het geheugen der vissers de kreukelhals, waarop het hoofd draaide, en verlichtte een ondeelbaar scherp ogenblik de hoornige schedel, trekken en mond van den vreemde, hun het beeld opdringend, waarmee zij hem straks in hun dorp zouden beschrijven, als zij van de ontmoeting verhaalden: - een schildpad, gerimpeld, listig, oeroud.
Dec. 1939-Dec. 1942
EINDE
|
|