Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 656]
| |
[XLVII]Riviervaarders, die op weg naar het noorden waren geweest, brachten het eerste nieuws van de verovering van Larsa aan krijgsvolk van Shirpurla, dat in een versterkte handelsplaats aan de Buranum gelegerd was. Men haastte zich den ungal de boze tijding te zenden. Tegelijkertijd meldden karavaan-mannen, die met koper uit de landstreek MartuGa naar voetnoot+ teruggekeerd waren en onderweg Erech hadden willen aandoen, dat zij bij de nadering van deze stad op zwaargeruste krijgers gestoten waren, waarmee zij slaags waren geraakt. De karavaanmannen hadden zich van de niet zeer talrijke aanvallers weten te ontdoen, en hun koper in veiligheid binnen Shirpurla kunnen brengen. Zoveel was hun van de aanvang duidelijk geweest, dat zij met verkenners van een leger te doen hadden gehad (een omstandigheid, die hen toen ten zeerste bevreemdde); dit vermoeden was bevestigd, zodra zij onderweg ettelijke malen vluchtend landvolk aantroffen, dat hun vertelde, hoe de patesi van Umma met een groot, roofzuchtig en onvervaard leger buiten de grenspalen van Nidaba was getreden, en het beleg voor Erech geslagen had, welke stad misschien al in zijn macht was. - Urukagina had het verbijsterend nieuws, dat hem aldus van twee zijden bereikte, met schrik en triestheid ontvangen. Hij had zich onmiddellijk naar Bada begeven, en den ouden man op de hoogte gebracht. Bada luisterde met grote ogen, en voor het eerst meende Urukagina er ontdaanheid in te bespeuren. Maar de schildpadman had zichzelf snel weer in bedwang. ‘Dat betekent strijd, Urukagina,’ zei hij schor; - ‘de zwaarste, die je wellicht zult moeten voeren -’ Urukagina liet zich op het bankje naast den ouden man neer. ‘Geloof je het...? Is het niet even goed mogelijk, dat Lugal-zaggisi zijn leger voor onze grenzen halt laat houden? Hij heeft bovendien zijn handen vol met Larsa en Erech, wier mannen het hoofd niet zo snel zullen buigen, naar wat ik van hen weet...’ Bada keek naar de lemen vloer van zijn vertrekje; hij schudde het hoofd. ‘Als ik oprecht moet spreken, Urukagina,’ zei hij, ‘(en waarom zouden wij iets voor elkaar verbergen?) dan verbaast het me, dat deze rover pas nu verschijnt... Geef toe, dat je zelf overtuigd bent van het tegendeel van wat je waarschijnlijk zegt, om mij te troosten... Een man als Lugal-zaggisi, die niet met list en samenzwering bereikt heeft, wat hij blijkbaar sinds jaren nastreeft: de oppermacht over Ki-engi, | |
[pagina 657]
| |
maakt in zijn begerigheid waarlijk geen halt meer voor de stad, waar Urukagina de wetten hersteld heeft...Hij moet je haten als dezwartgevleugelde nachtdraken, waarvan kinderen en vrouwen dromen; jouw bewind is een schrikbeeld voor het zijne. Herinner je, wat je mij vertelde van zijn onbeschoft antwoord op je zendbrief, de kwetsende armoede van zijn geschenken en den doven afgezant...? En waarom zou hij de handen vol hebben met Larsa en Erech? Ik ken de inwoners, en ik trek hun moed geen oogwenk in twijfel. Maar een man met zulke plannen als Lugal-zaggisi heeft toebereidselen getroffen, wier doel het is, anderen te overrompelen; en wat voor tegenweer kunnen de mannen van een stad bieden, die in brand gestoken is...?’ Zij zwegen, van elkaar vermoedend, dat zij beide het beeld van een brandend en verwoest Shirpurla voor de geest hadden. Deze voorstelling, die Urukagina met toenemende mismoedigheid vervulde, scheen Bada te doortintelen met weerbaarheid. ‘Luister, Urukagina,’ zei hij eensklaps. ‘Lugal-zaggisi mag sterk zijn: maar deze stad is niet voor zijn plunderlusten vernieuwd, en dit land niet bevrijd, opdat hij de oogsten daarvan op zijn zolders zou bergen. Je moet snel handelen, hem vóor zijn; je dient, hoe dan ook, een krijgsmacht op de been te brengen. Het is mogelijk. Je hebt dit paleis ingenomen, - je hebt Sirara veroverd, waarin zich keurtroepen verschanst hadden!’ Urukagina boog het hoofd. ‘Mijn vader, ik spreek eerlijk als jij: wij hadden toen geen veroveraars tegenover ons, wij kwamen zelf bij verrassing, en wij hadden een doel, dat ons dreef!’ Bada glimlachte triest. ‘Je doet, alsof je thans geen doel meer hebt, om te verdedigen... Het is niet te laat. Roep je hoofdmannen samen. Overleg met hen, hoe je je het best te weer stelt. De plannen van dezen indringer uit Umma, wiens slaap door alle lilitû verontrust moge worden, moeten mislukken... Ik heb niet gezegd, dat het gemakkelijk zal zijn... maar jij hebt meer om voor te strijden dan hij -!’ Urukagina had den schoolmeester zelden zo vurig en fel horen spreken; hij luisterde met een allengs bezielde aandacht. ‘Je gelooft, dat het ondoenlijk is? Laat je doordringen van je oude vermetelheid, Urukagina: je moet opnieuw wagen, om te winnen, om te behouden... Je kunt nu niet meer toestaan, dat een man zonder geweten zich op Ki-engi werpt, om het uit te roken als een bijenstal, na eerst de honing in de wacht te hebben gesleept... De bewoners van Het Land zullen je volgen, zodra je hen oproept; - roep hen!’ - Urukagina verliet Bada, hoopvoller dan toen hij hem ontmoet had, gelovend aan wat de oude man had gezegd; en achter zijn herlevend zelfbewustzijn school dat van een moed, die hem als de gelukkige uitwerking van zijn onderhoud met Bada in het wandelpark voorkwam. | |
[pagina 658]
| |
Sun-nasir was de eerste, dien hij bij zich riep, en die hem een oogwenk verwarde door een houding van onverholen verwijt. Er was iets gegronds in deze houding, dat Urukagina maar al te zeer besefte: sinds de dood van Barnamtarra had hij in zijn onlust belangrijke dingen veronachtzaamd, waaraan de wapendrager hem, door de rusteloze verbetenheid van zijn optreden, ogenblikkelijk herinnerde. Zodra hij repte van de mogelijkheid, zich voor te bereiden op het afslaan van Lugal-zaggisi's geweld, barstte Sun-nasir reeds uit: ‘Urukagina, het baat ons niet, als ik met omwegen spreek... Het kwaad is geschied. Wij hebben te lang gedraald met voorbereiden, om er nu hals over kop in te kunnen slagen. Toen wij het verraad in dit paleis ontdekten, hadden wij ons niet met de ondergang van een paar handlangers van dezen verslinder uit Umma tevreden mogen stellen... Je hebt indertijd nauwelijks naar me geluisterd. Deze Lugal-zaggisi is je gevaarlijkste vijand in Shumer. Als we mijn wil gedaan hadden, zouden we hem dadelijk te lijf zijn gegaan -’ Urukagina herinnerde zich vol zelfbeschuldiging, wat Sun-nasir hem sinds lang had voorgehouden, en waaraan hij in de tijd van zijn diepste versombering geen aandacht had geschonken. Hij verdedigde zich flauw: ‘Maar je hebt volmachten van mij ontvangen - ik weet het zeker; je wilde maatregelen treffen, zo zei je: ik gaf je de vrijheid.’ Sun-nasir begon op en af te lopen met de tred van een leeuw in een kooi. ‘Wat betekent de ijver van een wapendrager, als de gebieder traag is? Zo was het toch gesteld, Urukagina. Misschien heb ik iets gedaan: ik heb wachttorens langs de grenzen laten bouwen en er betrouwbare mannen in gezet... Het is bijlange na niet voldoende. Wij hebben veel meer krijgsvolk nodig! Als we van het begin af aan het werk waren gegaan, een leger te drillen, waarvoor gebeefd werd - dán hadden we de nieuwe instellingen waardig kunnen beschermen... De rover, die Nidaba aanroept, zou zich wel twee maal bedacht hebben, als hij niet wist, hoe zwak wij zijn -!’ Sun-nasir's schrille toon en zijn leeuwengang hadden een kortstondig-ontmoedigende uitwerking op Urukagina. Zei Sun-nasir niet hetzelfde, wat hij zelf tegen Bada betoogd had? Hij dacht snel en gespannen na. ‘En de mannen der ilku's?’ vroeg hij. Sun-nasir schokte met de schouders, zodat zijn lange armen slungelden. ‘We kunnen hen oproepen -,’ zei hij. ‘We zullen het zelfs onverwijld móeten doen. Maar ik vrees, dat het een handjevol blijft, Urukagina; van het oude leger bestaat niets meer, en de aanvoerders zijn gevlucht -’ Hij zweeg, maar Urukagina wist, dat men de zinsnede voltooien kon door twee woorden, die Sun-nasir had weggelaten: ‘- naar Lugal-zaggisi.’ De grimmige bezorgdheid van zijn wapenmakker sloeg een | |
[pagina 659]
| |
oogwenk op hem over. Hij keek op, toen hij een zonderling geluid uit Sun-nasir's keel vernam; over het gezicht van den vroegeren kameeldrijver liep een traan. ‘Waarom heb ik niet méer gedaan dan een paar torens oprichten, Urukagina?’ zei hij. ‘Jij bent achteloos geweest, - wij allen. Wij hebben op de glans der gerechtigheid vertrouwd. Zij zou goed zijn als wapen, als men er bliksems van smeden kon. Maar wij zijn enkef gebaat met mannen, mannen en wapens -’ Urukagina verbood hem met een vlakke, scherende handbeweging verder te spreken. Hij dacht aan de woorden van Bada: hij herhaalde ze deels voor den mistroostigen vriend, deels voegde hij er zijn eigen stemming aan toe: ‘Gemaakte fouten kunnen niet hersteld worden, maar we behoeven geen nieuwe te begaan... Laten wij, tegenover allen, de schijn van het te-laat vermijden... Wij hebben eerder terwille van de gerechtigheid gestreden. Sun-nasir, als wij toestaan, dat Lugal-zaggisi zijn veroveringen behoudt, herleeft de oude ellende over Ki-engi... Wij moeten snel zijn, en den rover in zijn eigen hol opzoeken. Terwijl hij naar het westen trekt, werpen wij ons op Umma... Laat de aanvoerders bijeen roepen, opdat ik het hun voorstel!’ Sun-nasir nam hem verwonderd op. Sinds tijden had hij zijn vriend niet zo horen spreken. Het verheugde hem, en tegelijk stemde het hem zwaarmoedig: Sun-nasir was er trots alles, wat Urukagina te berde bracht, in zijn hart van overtuigd, dat Urukagina's inzinking de oorzaak van onherstelbare veronachtzamingen was. Het belette niet, dat hij zich met ruwe vertedering voornam, niets van die twijfel meer te laten doorschemeren. Dat er weer een onstuimig hart in Urukagina sloeg, beloofde misschien meer dan hij zich nog kon indenken. De glimlach, die Sun-nasir eindelijk weer vertoonde, scheen Urukagina een teken toe, dat de wapendrager overtuigd was; zij doorgloeide hem zelf met hoop. Ik ben op weg naar de genezing -! dacht hij. Hij vatte zijn vriend bij de schouders, en keek hem lange tijd aan; daarop omhelsden zij elkaar zwijgend. - Terwijl Urukagina met zijn aanvoerders beraadslaagde, begon het nieuws van Lugal-zaggisi's vreeswekkende opmars zich ook onder de bewoners der stad te verbreiden. De kooplieden hadden niet gezwegen; vanuit hun stadswijk doorreisde de tijding allengs het bedrijvige deel van Shirpurla. Er vielen die dag nog andere riviervaarders binnen, die uit de verte getuige waren geweest van de uitmoording van hun genoten op de Grote Rivier, en inderijl de stevens gewend hadden. De berichten van brandstichting en geweld gingen langs de kaden; lastdragers, schrijvers en slenteraars droegen ze de poorten in, en de verbijstering groeide. Toen Urukagina de volgende ochtend naar de Ninshagtempel reed, omringd door een deel van zijn lijfwacht, draafden honderden op hem toe. Zij schreeuwden en juichten niet; zij keken | |
[pagina 660]
| |
slechts naar den ungal, of hij een verlossend woord zou uiten. Hun aantal was nog toegenomen, toen Urukagina na de plechtigheid en offergebeden voor zijn Beschermer op de voorhof trad. Men omstuwde hem nog altijd speurend, dringend; er waren vrouwen, die hun kinderen naar hem ophieven; de kinderen zelf, bevreemd door de stilte en het angstig gedrang, begonnen te huilen. Op de tempeltrap, die naar het heilige steeg, deed Nachunte Urukagina met een rij jonge priesters uitgeleide; hij was bleek en zegende de menigte met onvast gebaar. - Sun-nasir, van zool tot schedel geharnast en met de strijdknots van Urukagina in de pezige arm, was naast den ungal de enige, die geen geschoktheid liet blijken. - De toeloop van volk verergerde, zodra het bekend werd, dat Urukagina op het punt stond, de tempel van den Ever te verlaten. Uit de smalle straatjes en de half open liggende wijken met nieuwe ommuringen en vers gepleisterde poorten kwamen de nieuwsgierigen en verontrusten naar Girsu. Zij verstopten de uitgang van de tempel; Urukagina voelde zich door een zware wolk van vrees omringd. Het scheen als een algemene gedachte boven al deze hoofden te zweven, dat op dit ogenblik het moederhuis van Urukagina's god in Erech wellicht in lichtelaaie stond. Terwijl de lijfwachters langzaam een pad door de volte baanden, verzamelde zich een tweede mensenmeer op het paleisplein, dat den bevrijder opwachtte. De stoet van den ungal wond zich met moeite voorwaarts door het vaste, deinende lichaam der menigte, dat slechts langs de zomen rusteloos en zonder vorm vervloeide. De eerste kreten gingen op: - Herder! herder! - Ungal, wij roepen u aan! - Spreek tot ons! Het roepen slaakte lang-bedwongen spanningen. Plotseling huilden er vrouwen; hun snikken stegen uit een aanzwellend, verward gemurmel. Het volk drong nauwer samen, zijn angst naar Urukagina uitzendend; en hij verstond achter de telkens herlevende kreten éen vraag: - Wat doet de verjager der wolven? - De vraag bereikte hem met stof en morgenwarmte, en verbond hem opnieuw met de duizenden, van wie hij zich zo ver gevoeld had. Hij rekte zich op zijn rijdier en balde de vuist boven het hoofd. - Wees niet bekommerd! Urukagina zal strijden! Hier en daar woei zwak gejuich uit de deining. Maar het duurde lang, eer de woorden van den ungal tot de verstafstaanden doordrongen. Het gejuich zwol enigszins; het wilde echter niet vol, blijhartig en ruim worden als voorheen; de vrees bleef overheersen. De lijfwachters rondom Urukagina waren zonder ophouden doende, ruimte om hem te bewaren; uiterst langzaam bereikte hij het grote plein voor zijn woonhuis, en dan alleen, om door nieuwe, naderbij hollende scharen te worden ontvangen en met nieuw vragend geroep begroet. - Toen hij vlak bij | |
[pagina 661]
| |
de naderenden was, droeg men hem door het gedrang iemand tegemoet, die voor zijn ezel werd neergezet. Het was een stokoud, trillend vadertje, wiens schouders door twee esdoornknuppels onder de oksels bultig werden opgestulpt. De oude strekte Urukagina de armen tegen en uitte een piepende, schriele kreet: -Red ons, overwinnaar der wolven! Red ons voor den hondenzoon uit Umma! De oude man liet zich met een gebroken gebaar langs de stokken omlaag glijden en wilde knielen. Urukagina sprong van zijn ezel en hief den grijsaard van de bodem op. Met een arm om den gebrekkige riep hij luidkeels, zoals voor de tempel van Ninshag: -Bewaar uw harten! Urukagina waakt! Nu schreiden er ook mannen. Het duurde lang, voor Urukagina zich van de menigte losmaakte, hoezeer Sun-nasir achter zijn schouder fluisterde, dat men niet langer talmen moest: er wachtten gewichtige besluiten! - Urukagina kon de stedelingen nu niet in de steek laten. Hij zag, dat zijn aanwezigheid voor de meesten als een belofte was, waaraan zij zekerheid ontleenden. Hij reed tussen hen het plein in het rond, hier en daar een moeder met een kind aansprekend, elders jonge kerels toeroepend, dat hij op hun wapenkracht rekende; zij schreeuwden vol trots terug, dat hun gesternte met het zijne verbonden was. Het juichen brak af, als hij iets zei, zwol verderop weer aan; het bleef de onrust der bedreigde kudde behouden. - Het was reeds middag, aleer zich het volk van Shirpurla verstrooien wilde. In de schemering, die vol rode wolkflarden hing, waartegen de palmtoppen angstig stil werden, reden naar alle richtingen boodschappers uit de stad. Zij hadden opdracht, de mannen der ilku's tot de krijgstocht tegen Lugal-zaggisi te ontbieden, en onderweg zoveel weerbaren op te roepen, als zij konden. - De volgende dagen waren heet en opgekropt met onweer. Het onweer kwam niet, maar er verdichtte zich een grijze, smoorhete mist onder de hemel. De zon rolde er achter als een met bloed belopen oog. Het was doods in de stad; er vertoonden zich weinigen op straat; alleen in de voorhoven der tempels heerste enige volte. Binnen de tempelwanden werden omvangrijke offers opgedragen; de priesters, blazend en overdekt met zweetglans, zagen er behalve warm, geprikkeld en onzeker uit; er werden vele vergissingen gemaakt bij de erediensten, die ook het volk niet ontgingen. Op de namiddag leek de stad van Ningirsu uitgestorven; de gloeiende mist vergloorde tegen de avond tot een sluier van as, waardoor vuur speelde; smokige weerschijn besloeg muren en plaveisels. De hitte joeg de mensen naar de platte daken; een duizendvoudig zuchten steeg boven de straten. Hier en daar glipte een mens door de schaduw; alleen aan het waterravijn speelden nog kinderen, lusteloos, ontevreden en twistziek. - Twee of drie dagen verstreken onder deze weinig geruststellende | |
[pagina 662]
| |
voortekens. Toen raasde eindelijk het onweer los; kortstondige, loodrecht stralende regen spoelde de straten blank, gladde de verpulverde afvalhopen op de binnenpleinen, de leembanken langs de rivier; door de handwerkersstad gudsten de modderbeken neerwaarts. Er brandden lichten in de tempels; het zingen der gebeden steeg slepend op, zovaak de wind inzonk en de regen enkele ogenblikken afnam. Op de vierde dag, toen weer een reine dampkring over de stad welfde, meldden zich de eerste ilku-mannen; hun stroom bleef aanhouden. Met hen kwamen nieuwe boodschappers uit de buitengewesten. Zij verhaalden, dat Erech reeds het lot van Larsa had ondergaan; de legers van Lugal-zaggisi brandschatten nog; maar de patesi was al met zijn keurbende opgetrokken in de richting van Ur. Er werd bij verteld, dat de patesi van Larsa, die te elfder ure moed geschept en voor Erech tegen den veroveraar gevochten had, met den gebieder van deze stad was gesnuveeld. - De stemming van sluipende gedruktheid, die van de onweersdagen nahing en nog versterkt was door de onrustbarende tijdingen, die nu van alle zijden in Shirpurla binnengebracht werden, klaarde vaag op, toen er ook steeds meer mannen uit Ki-engi in de stad aanlandden, en al naar hun wens en bekwaamheid werden ingedeeld bij de legergroepen, die zich oefenden. Buiten de ring van parken, op de weilanden, die aan stempel en paleis behoorden, richtten Sun-nasir en zijn aanvoerders kampen in, om boogschutters, speervechters en slingeraars te drillen, Dikwijls vertoonde zich ook Urukagina onder hen, de groeiende schaar van krijgsvolk aanvoerend tot een schijngevecht, nu eens aan deze, dan aan gene zijde voorop strijdend. Heel de dag klonken de krijgskreten, horens schalden, er werden heuveltjes bestormd, wallen opgeworpen; stompe pijlen zwermden vanuit kunstige hinderlagen. Wanneer Urukagina zich temidden van zijn weerbaren bevond, was hij vol vertrouwen; er werd tussen de wapenoefeningen veel gelachen, veel gedanst; de jongste krijgers waren overmoedig en bijna speels; in het dreunen van hun passen, het wapengedruis, dat zij te weeg brachten, leefden ongeschokte kracht en verwachting. De hoopvolle stemming stak ook vele stedelingen aan, van wie men geregeld een aantal - meest opgeschoten jongens, maar ook volwassenen en ouden - rondom het oefenveld zag zitten; zij leefden alles met de bewondering en toegewijde ernst van geestdriftige toeschouwers mee, vuurden de strijdende partijen aan, wedden op de boogschutters en kenden de beste slingeraars met naam en bijnaam... Maar als Urukagina dan weer naar een nabije hoogte klom, om alles te overzien - hij kon de krijgsbedrijven vanaf zijn paleisdak niet volgen, verborgen als zij waren door de uitgestrekte parken en gaarden - bekroop hem dikwijls twijfel: op een afstand en van boven gezien leek hem zelfs dit dagelijks toenemend getal van strijdbaren tussen de driehoeken der tenten gering, een handvol, als men zich voorstelde, dat de kim plotseling verdonkerd zou worden door lang voorbereide, met buit en brand opgehitste scharen van | |
[pagina 663]
| |
aanvallers... Hij begroef die twijfel in zichzelf, en sloeg tegen Bada, die hem elke avond naar de vorderingen en vooruitzichten van de krijgsmacht vroeg, een toon van onbekommerd vertrouwen aan. Hij ontweek daarbij de blikken van den ouden man; Bada was niet te misleiden, en Urukagina wilde voor geen schatten, dat de schoolmeester de naakte twijfel in zijn ogen lezen zou... Het was hem, of zij beide, uit angst elkanders beklemmende vragen aan te wakkeren, de schijn van moed en opgeruimdheid als bij afspraak bewaarden. - En inmiddels doorkruisten de zendboden en verspieders Het Land. Die van Urukagina trokken des nachts heimelijk voort, sluipend en schuilend door de landstreken, die Lugal-zaggisi langs de rivieren bezet hield, op weg naar de vrije steden. Zij hadden het bevel, de gebieders aldaar van Urukagina's bijstand te verzekeren, en hen te bewegen, troepen te verzamelen, om tegelijk met den ungal van Shirpurla op Umma los te rukken. De boden hadden weinig geluk; de patesi's, die nog geen geweld van Lugal-zaggisi ondervonden hadden, betoonden zich schichtig, vol weifeling of erkenden openlijk vrees; zij allen zonnen op uitvluchten, heten het als een onoverkomelijk bezwaar gelden, dat de plotselinge opmars van Lugal-zaggisi een wig in Het Land geslagen had, waardoor het uiterst moeilijk was voor bondgenoten benoorden en bezuiden de gebrandschatte landgordels, om met elkaar in verbinding te treden... Slechts hier en daar wisten benden van vrijwillige helpers, wien de zorg om hun onbeschermde haardsteden of een krijgshaftige aard dreef, door de nu tussen Umma en Ur zwermende horden van Lugal-zaggisi te geraken en zich bij Urukagina te voegen; hun aantal werd vermeerderd door een toevloed van dakloos en bezitloos geworden landbewoners, die om vergelding riepen. Urukagina, die hen met vreugde ontving, wist in zijn hart, dat hun getal onvoldoende was; de wraakzucht en dapperheid van kleine benden woog ten slotte niet op tegen een talrijk leger, dat reeds door meer dan éen wapenfeit van zijn onoverwinnelijkheid overtuigd moest zijn... Dat de vorsten van Isin, van Shuruppak, van het noordelijke Kish en de middenlanden rondom Adab en Kisurra zijn aanbod ontweken, verbitterde en verbaasde Urukagina; het was, als wensten zij hun doodvonnis te verhaasten! Hij verborg deze bitterheid zelfs niet voor Bada. De kleine schrijver luisterde naar zijn beklag, ineengedoken en met een enkele zucht. Toen Urukagina eindelijk zweeg, zei hij: ‘Ook ik verbaas me... over het feit, dat je hulp verwacht van lieden, die waarschijnlijk met leedvermaak naar je ondergang haken... Je zult het weer moeten doen als vroeger, mijn zoon - alleen. Laat jouw eenzaamheid jouw kracht zijn.’ Urukagina had reeds begrepen, dat hij alleen zou zijn. Het was een besef, dat hem somtijds werkelijk tot kracht bezielde, somtijds terneersloeg. Nu eens leek hem het ogenblik nabij, om zijn troepen snel als de wind over de grenzen te voeren en Umma te overvallen: vlak daarop, | |
[pagina 664]
| |
na een gesprek met Sun-nasir of een verblijf onder de krijgslieden, die zijn wapenroep gevolgd hadden, scheen het veeleer, alsof elke onderneming tot mislukking veroordeeld was: er was te veel snelheid en volharding voor nodig; de mannen waren vol bereidwilligheid, maar niet voldoende gedrild; nog dagelijks schoten zij in allerlei te kort... Bij zulke stemmingen kwam het Urukagina meer dan eens voor, of de stad ze met hem deelde; er leefde op de ene dag een lichtere toon dan op de andere in handel en wandel; soms was er werkelijk iets van het oude, sterke vertier in de straten; de stedelingen hadden dan in gebaren en begroetingen een zekerheid, die deugd deed. Een volgende dag - vooral, als er nieuwe geruchten opdoken van Lugal-zaggisi's wreedheden tegen de nu onderworpen bewoners van Ur, -woog neerslachtigheid op mensen en bedrijf; de ezeldrijvers schreeuwden niet; de nazomerzon leek doffer, een vermoeide hulpeloosheid dwarrelde op met het stof en scheen zelfs de loop en glinstering van het grote water te temperen... Zo goed als Urukagina zijn boden, had Lugal-zaggisi zijn verspieders in Het Land. De patesi van Umma bezat een bedrevenheid van lange geduldige jaren in het uitvorsen en opsporen van geheimenissen; hij betaalde tollenaars aan de postwegen, bevrachters in de marktvlekken; hier was het een priester, die in zijn dienst stond, elders een rondtrekkende geneesheer, een hoveling of haremwachter... De geruchten kropen door het land, in de schaduwen der tamarindenbosjes, onder het groene halfduister der sterren in een karavaanspoor; zij schoven met kleine vaartuigjes de stromen af, verborgen zich in lemen dorpen. Vóor de mannen van Urukagina terug waren van de noordelijke en middenhoven, wist Lugal-zaggisi, dat de ungal van Shirpurla naar bondgenoten zocht en ze niet vond, en tevens, dat hij bezig was, zich met kracht op een oorlog voor te bereiden. De berichten hieromtrent bereikten hem, terwijl hij toekeek, hoe de schatkamers van de Maan-tempel in Ur door zijn krijgsvolk werden leeggehaald, en de cijfermeesters, die hem overal vergezelden, hem een ruwe schatting oplazen van de rijkdommen, die de kelders van Sin uitstortten, opdat hij ze aan de voeten van Nidaba zou kunnen leggen. Lugal-zaggisi wist, dat dit alles nog werd opgewogen door de voorraden, die in Shirpurla lagen opgetast en de praal, waarmee de nieuwe tempels door Urukagina en Shaksagh waren herbouwd. Hij wist, dat hij Shirpurla in handen hebben moest, voordat Urukagina een gevaarlijk tegenstander werd. Diezelfde nacht nog vertrok hij in 't geheim uit Ur, de grootste helft van zijn verplaatsbaar leger meevoerend, om de rivieren over te steken en, bij nacht optrekkend, naar zijn hoofdstad terug te keren en Urukagina de valstrik te spannen, waarin deze ten onder zou gaan. | |
[pagina 665]
| |
Urukagina zelf zag de valstrik, kort daarop, nog voor de bewoners van Shirpurla begrepen, met hoeveel uitgezochte list ze gewikt en gewogen was. Grenswachters meldden kleine, tergende overvallen van onbekende benden, die bij een stroompje, een woestijnrand, een steppendorp opdoken. Ze kwamen snel, liefst in de vroege morgenschemering, wierpen zich op de grenssoldaten van Urukagina, doodden er meestal enkele en heten zelf enkele doden achter, verstrooiden zich spoorloos en wekten de indruk, alsof ze de voorhoede betekenden van een op handen zijnd leger. - Ze verschenen op verschillende plaatsen tegelijk, in het noorden, in het zuiden; hier en daar staken ze tenten en hutten op de onderhorigheid van Shirpurla in brand, dreven vee weg, maakten gevangenen. Elders vertoonden ze zich slechts van verre, hieven geschreeuw aan en kletterden met hun wapens, om de aandacht te trekken. De berichten van hun slinkse, alomtegenwoordige aanvallen vermeerderden met de dag; zij lieten bedruktheid achter en verwarden de verdedigers der grenzen. Niemand twijfelde er aan, of het waren mannen van Lugal-zaggisi, die de overvallen pleegden. Was het eigenlijke leger van den veroveraar in aantocht - vanwaar kon het komen?... Loerde de heer van Umma achter de Grote Rivier, was hij reeds, vanuit Ur opgetrokken, in het zuiden des lands, - of maakte hij zich op in het steppengebied, benoorden Nar-si-ri, het Slangenkanaal? Urukagina verborg zichzelf niet meer, dat Lugal-zaggisi zijn doel reeds ten dele bereikt had. Er heerste verwarring in Urukagina's gelederen. Hij zelf volhardde in de mening, dat de grensovervallen deel uitmaakten van een doortrapte krijgslist, en dat men vast moest houden aan het reeds goedgekeurde plan: den rover in zijn nest opzoeken, het nieuwe leger inderijl op Umma werpen. - Sun-nasir sprak deze mening met felheid tegen, toen hij er van gewaagde in een bijeenkomst met de hoofden. Lugal-zaggisi, zo betoogde de wapendrager, is niet zo dwaas, Umma onbeschut achter te laten; wanneer de troepen van Shirpurla naar éen punt geworpen worden, ligt de rest van land en stad ontbloot en heeft de indringer vrij spel. Men doet beter, te wachten, tot onze verspieders hebben uitgemaakt, waar Lugal-zaggisi zich met zijn hoofdmacht bevindt: hij kan van alle zijden komen... - De meningen der aanvoerders waren verdeeld; Urukagina wilde hen er over laten stemmen. Ettelijke hoofden verzochten onmiddellijk, van het vellen van een oordeel ontslagen te worden. Zij voelden zich, zo zeiden ze, niet tot het geven van besluiten geroepen; zij volgden slechts, waar de ungal voorging... Urukagina zag, dat de stemming niets zou opleveren, en liet haar achterwege. - Enige dagen bleven de sluipse grensuittartingen uit. De verspieders van Urukagina, die de verblijfplaats van Lugal-zaggisi's troepen moesten ontdekken, waren reeds drie etmalen van huis. In de stad groeide nieuwe onrust. De wapenoefeningen buiten de muren gingen door. Urukagina verzette zich tegen het voorgevoel van onheil, dat in hem toenam. Hij | |
[pagina 666]
| |
trachtte het te overwinnen, door veel met Bada te spreken. Bada stond hem telkenmale bereidwillig te woord, maar hij was onder zijn mom van gelijkmoedigheid triest en zelfs gelaten. Die gelatenheid was Urukagina in de eerste dagen ergerniswekkender dan openlijke wanhoop. Het scheen, als begon de grijsaard zich neer te leggen bij een denkbeeld, dat zich nog niet onder woorden liet brengen, maar in zijn vormloosheid noodlottig was, juist daar het van Bada uitging. - Urukagina wist, dat er ergens over hem en de duizenden, die naar hem opkeken, werd beslist, en dat hij aan die wending het een of ander toe moest doen. Bada zag het, en Bada boog het hoofd voor een lotsbestel, dat te sterk leek. Met bevreemding bemerkte Urukagina, dat de stille vrees, die hem sinds de eerste meldingen omtrent Lugal-zaggisi's zegetocht vervuld had, hem ook weer verliet. Een afwachting hurkte in hem, zich krommend voor de sprong. Hij wachtte slechts op een sein, een aanwijzing, waarheen die sprong zich richten zou. Het gevaar was een ding, dat zich snel in zijn hart en gedachten nestelde en deel van hem uitmaakte, als was het er altijd geweest. Het werd bijna vertrouwd, des ochtends wakker te worden met het bewustzijn, dat de nieuwe dag de beslissende kon zijn, en dat de avond hem als een volkomen veranderd wezen kon aantreffen. De dag van morgen werd een levenloos, raadselachtig denkbeeld. Toen Urukagina zo ver was, besefte hij, dat hij niet anders bereikt had dan de gelatenheid, waarin Bada gehuld was. Hij had zich met de loop der dingen verzoend; een onbekende, ondoordringbare rust streek over zijn zinnen en ziel. Het was in deze gewaarwording van een samenhang der verschijnselen, waarin de sterveling gewillig deel te nemen heeft, wil hij aan hun benauwenis ontkomen, dat hij voor het eerst het plan opvatte, Shaksagh in veiligheid te brengen. Hij had nog weinig met haar gesproken, sinds de bedreiging over Shirpurla hing. Hij had die gesprekken beperkt tot enkele vluchtige, luchthartige geruststellingen, een streling, die haar bemoedigen moest en die hij zich tegenover haar begon aan te wennen, omdat ze hem ontsloegen van de plicht, lang en breed met haar over de hachelijkheid en kansen van het ogenblik te spreken. - Nu, in zijn onderwerping aan het onvermijdelijke, begreep hij, dat ze misschien eerder voor de scherpzinnige Shaksagh aanleiding tot angst en onzekerheid geweest waren. Zij gedroeg zich koelbloedig in gezelschap van anderen en beheerst, als hij met haar sprak, maar haar bleekheid en omkringde ogen bedrogen hem niet. Hij moest haar in veiligheid brengen, om de angst van haar te nemen, die nog verergeren zou, als hij straks Shirpurla verliet. Hij stelde het haar voor, en zag, dat zij ontdaan was, hoewel ze enkel verbazing voorwendde. ‘Je tracht voor me te verbergen, dat het er slecht met de stad voor staat,’ zei ze, haar lippen bevend en kleurloos onder het haastig aangebracht karmijn. | |
[pagina 667]
| |
Hij schudde zachtzinnig het hoofd. ‘Hoe wij er voor staan, Shaksagh, weten alleen de Verhevenen... Maar ik wil niets aan het toeval overlaten, terwijl ik nog macht heb te beschikken. Terwille van mij vraag ik je, hier niet te blijven. Wanneer ik met het leger uitruk, kan ik de gedachte niet verdragen, dat jij hier als een kersenboompje in de storm geschud zou worden door de onzekerheden -’ Ze nam hem met een neerslachtig lachje op. ‘Dacht je, dat ik ook elders niet geschud zou worden...?’ vroeg ze langzaam. ‘Waarom zou ik van de plaats gaan, die mij door het toeval gegeven is, zolang jij de jouwe verdedigt?’ Hij schudde, vastberaden ditmaal, het hoofd. ‘Ik zeg het niet, omdat je hier onveilig zou zijn. Er blijft genoeg krijgsvolk in Shirpurla. Ik wil alleen de overtuiging hebben, dat je ver van alle beroering bent. Een stad in oorlogstijd is een broedplaats van redeloze angsten... Ja, ik wil zelfs, dat je niet eens aan de mogelijkheid van beroeringen denkt. Je zult zien, dat het mogelijk is, wanneer je eenmaal buiten bent, in de stilte van het land, tussen mensen en dieren, die de kalme regelmaat van hun dagen niet laten vertroebelen -’ ‘- en waar ik beter dan elders de gelegenheid zal hebben er aan te denken, dat jij je hoofd op het spel zet,’ zei ze, snel nu en met saam-gebalde handen. Hij nam die handen voorzichtig in de zijne. ‘Zo bedoel ik het niet,’ zei hij. ‘Je moet ergens naar toe gaan, waar alles je bekend is, waar je zelf deel neemt aan de kalmte en geroepen wordt, je gedachten over de arbeid te. laten gaan -’ Haar goudwimpers trilden. ‘Waarheen wil je me sturen?’ vroeg ze halfluid, en met haar stembuiging bewijzend, dat ze zich voegen zou, onafhankelijk van eigen gedachten. ‘Naar de Staartstroom -,’ zei hij. Sterker beefden haar wimpers; haar bleekheid vervloog bij het haastig naar haar wangen trekkende bloed. ‘Je zult er je leven van ouds hernemen,’ ging hij zonder dralen verder,- ‘en het spreekt vanzelf, dat ik je allen meegeef, die met jou hier gekomen zijn, van Ninnabi en Idinunum af tot aan den jongsten knecht; zelfs Eniggal mag je vergezellen, hij is bruikbaar gebleken... Ga, Shaksagh, terwille van ons beiden: opdat ik zal weten, dat jij, met al wat je toegedaan is, in vrede en arbeid je dagen vervolgt.’ Ze antwoordde nauwelijks verstaanbaar. ‘Is het dus je wil, dat ik terugkeer tot het verleden?’ zei ze moeizaam, en ze glimlachte weer met trieste ogen. - ‘Denk je, dat ik alles zal hervinden, zoals het was vóor jij verscheen? Geef je mij als ziekentroost mijn ouden hofmeester weer en de huisbestierster, die mijn bestaan de weg wees, voor ik jouw koers volgde?... Ik zeg niet, dat ik | |
[pagina 668]
| |
weiger; er is zelfs veel in me, dat door het denkbeeld ontroerd wordt en aangetrokken... Maar je kunt de waan van je zetten, als zou mijn leven zich herstellen binnen de oude grenzen... Niets laat zich uitwissen, nu minder dan ooit -’ Haar stem fluisterde weg, en hij wist, dat zij evenals hij aan Amat-Bau dacht. Hij hield haar handen nog aandachtig in de zijne, en raakte haar voorhoofd met de lippen. ‘Ik weet, dat niets zich laat uitwissen,’ zei hij. ‘Ik vraag niet van je, dat je iets vergeten zou. Ik vraag je alleen, tijdelijk met je getrouwen terug te gaan, en te trachten in de sporen van weleer te wandelen, opdat de tijd je niet zwaar zal vallen - totdat ik vrij zal zijn, je naar Shirpurla terug te brengen.’ ‘Wanneer je het vraagt, zoals nu,’ zei ze, hem weer aanziende, ‘ben ik bereid... Ik vrees alleen, Urukagina, dat het onrust in de stad zal wekken, als men mij ziet verdwijnen; men zal het opvatten als een teken, dat de ungal aan zijn geluk twijfelt, en zich er door laten neerslaan. ‘Ik heb er aan gedacht,’ zei hij, ‘en ik neem de gevolgen op me. Zolang de beslissingen over ons lot niet gevallen zijn, zal niets me weerhouden, je weg te zenden.’ Ze zwegen; haar handen maakten zich los. ‘Dit is dan - een afscheid?’ vroeg ze eindelijk. Hij schokte licht, als had Shaksagh met dit woord veel meer dingen aangeduid, dan de kortstondige scheiding, waarvan hij gerept had, ja, zijn heimelijkste gedachten uitgesproken. Zij was zo min als Bada te misleiden, waar het de stemming van zijn hart betrof...! Hij zag in, dat hij haar naar waarheid niet anders had kunnen antwoorden, dan dat dit inderdaad het afscheid was; het denkbeeld, dat zij uit deze gevonniste stad vandaan zou gaan, om opnieuw geborgen te worden in de weldadige beslommeringen van het bestaan, dat zij in haar jeugdjaren had geleid, kreeg er des te meer macht door. ‘Een afscheid, dat voorlopig is,’ zei hij, zich dwingend tot een toon, waarin zij niet alleen zijn zorgzaamheid mocht verstaan, maar die haar ook moest laten geloven, dat hij zelf boven iedere aarzeling omtrent de toekomst verheven was. Ze glimlachte terug, alsof ze het geloofde. Hij bemerkte, dat de weerstand vol stille beschuldigingen, die er sinds maanden van haar uitging, zich had gebogen voor het sterkere in hem - dat, waaraan hij zelf onderworpen was. Haar moed tot deze vereenzelviging van haar verwachtingen en lot met het zijne ontroerde hem. Hier was zij, uitgebloeid, bescherming zoekend tegen de ondergang, die zij zozeer verfoeide, achter een schild van opschik, poeders en verven; hij dacht weer aan de beelden, die zij had laten oprichten. Er was niets, dat hij haar verwijten kon: een broederlijke genegenheid, die aan medelijden grensde, vervulde hem. Zij was een van de velen, die aan het sterkere in hem waren opgeofferd; - hun tekortkomingen telden niet meer, alleen hun offer. | |
[pagina 669]
| |
Hij strekte haar de armen tegemoet, trok haar tot zich en nam haar hoofd in de handen. Zij stak hem gewillig haar mond toe, maar hij ving haar blik, vóor zij haar ogen in de omhelzing sloot. Het was de blik van een vrouw, die weet, dat zij niet uit liefde wordt omhelsd; die alle eisen heeft laten varen. Haar gezicht bleef koud onder het zijne, en hij brak de kus af, om de ontgoocheling niet te rekken. Al wat hij met Shaksagh aan herinneringen deelde, kromp op dit ogenblik samen tot het betreuren van een geluk, dat hij had kunnen behouden, als er in zijn ziel maar plaats was geweest voor meer dan éen beheersend gevoel -; hij had dit geluk verloren, hij had zich niet kunnen verdelen. - Hij begeleidde Shaksagh een eindweegs, toen zij met haar gevolg uit de stad vertrok, langs de karavaanweg, die haar op de veiligste wijze naar de landstreken van weleer zou voeren. Het scheen nu ook haar gerust te stellen, dat zij naar het binnenland trok, waar de namen Graan-offerkanaal, Opgehoogde Aarde en Kraanvogelkreek met vertrouwelijke zwaarmoedigheid lokten. Hun afscheid in het bijzijn van lijfwachters en dienstvolk was kort. Urukagina bleef de stoet nakijken, tot de gestalte van de goudhuidige onherkenbaar werd op het ezeltje, opgenomen in een vaag gedrang van mensen, dieren en wagens, die zelf verkleinden tot verschijningen uit een reis-droom. Shaksagh had de donkere sluier over het hoofd getrokken en niet meer omgekeken. De enige, wier trekken Urukagina het laatst opmerkte, was Idinunum. De huishoudster was van het ogenblik af, waarop zij vernomen had, dat zij met haar meesteres naar de Staartstroom terug zou keren, verwonderd en nadenkend geworden. En nu zij af en toe omkeek naar den onbeweeglijk starenden Urukagina, lag er een smekende uitdrukking op haar log, rood gezicht, die Urukagina meende te verstaan. Hij vroeg zich af, of het leven der twee vrouwen oude koersen hernemen zou; bijna wenste hij het. Maar ook de verslagenheid en late deemoed op Idinunum's trekken, die hem zeiden, dat zij hem geen haat meer toedroeg en haar schuld besefte, verloren zich alras in afstand en stofwolken. Toen Shaksagh's stoet achter een glooiïng van het landschap verdwenen was, liet ook Urukagina de teugel wenden. Shaksagh besloot de kringloop van haar bestaan,door naar het uitgangspunt terug te keren. Hij vervolgde de tocht, alleen, met de zelfverkozeu eenzaamheid van hen, die grote beslissingen onvergezeld moeten dragen. Schommelend op den ezel zag Urukagina, dat zelfs Bada, dien hij dan toch scheen te hebben overgehouden, de verantwoordelijkheden niet meer mee kon dragen, die wachtten. Voor het eerst verstond hij het gezegde van den ouden schrijver over de kracht der eenzaamheid. Alles op de terugweg leek veranderd; een lediger licht scheen over de vlakte en de opdoemende tuinen; de lucht, die hij inademde, suisde in zijn longen, gedrenkt met koele, gevaarlijke vrijheid. Eindelijk ben ik dan vrij, - dacht hij, vrij om te buigen voor de noodzaak, die ik heb erkend. - - - | |
[pagina 670]
| |
In de nu volgende dagen kwamen de verkenners van Shirpurla uit verschillende windstreken terug, en toen Urukagina met Sun-nasir de som hunner berichtgevingen opmaakte, was het duidelijk, dat Lugal-zaggisi niet uit het zuiden of westen zou opdagen; hij had zijn meeste troepen reeds weer rondom Umma verzameld. Sun-nasir zag er het bewijs in, dat Lugal-zaggisi wind had gekregen van Urukagina's voorbereidingen en de plannen van den ungal giste. Hij zelf bleef er bij, dat men in Shirpurla niets moest overhaasten. Urukagina was er minder zeker van, en liet de hoofdmannen nog eens bijeenroepen. Terwijl zij beraadslaagden, laat op de avond, kwamen overhaaste boeren van het Slangenkanaal met het nieuws, dat de grenswachters, die in de Leeuw der Vlakte lagen, voor kort waren overrompeld door mannen uit Umma; men had uit de verte rook waargenomen; en toen deze optrok en enkele landbouwers van het Nar-si-ri het waagden, poolshoogte te nemen, vonden zij de leemtoren met haar bezetting uitgebrand. - Het nieuws schokte de getrouwen rondom Urukagina. Het was de eerste keer, dat Umma zijn uitdagingen tegen Shirpurla dorst wagen op een plek, waar het in vervlogen tijden door de geweldigen dier stad verslagen was. Dat de vorige schermutselingen geen daden van Urukagina hadden uitgelokt, scheen men in Umma als een zwakte op te vatten, die nog lang en lijdzaam met zich zou laten sollen; er was geen twijfel aan, of Lugal-zaggisi zou zijn overvallen herhalen. Sun-nasir en de anderen redetwistten driftig en luid met elkaar, tot Urukagina het woord nam. - Daar het leger van Umma zich weer op gebied der stad bevond, kon men de nieuwe uitdagingen van die zijde het eerst en meest verwachten, zo zei hij. Zijn oud plan, om Lugal-zaggisi voor te zijn, scheen nu met groter noodwendigheid te moeten worden opgevolgd dan voorheen. Men kon niet blijven toezien, dat de patesi van Umma ook de andere wachttorens langs de grens overrompelde en de strijders van Shirpurla uitmoordde. - De mannen kwamen weer in beweging, en werden ook niet meer rustig, toen Urukagina besloot met het uitspreken van zijn wil, het leger op staande voet de opmars naar Umma te bevelen en den tuchtiger te tuchtigen. Zelfs Sun-nasir scheen in de bewogenheid van het ogenblik aangestoken door de geestdrift der makkers, en uitte zijn onvoorwaardelijke bereidheid tot strijden met een zijner zware bezweringen. - In die nacht begon zich het krijgsvolk van Shirpurla reisvaardig te maken. Er waren twee weken verstreken sinds de val van Larsa; Sin zou eerstdaags terugkeren, gesierd met de hoogste kroon. Onder het schijnsel van zijn bijna volkomen gesternte rolden wagens naar de voorraadhuizen, om met leeftocht, wapens en wijn uit de stad te verdwijnen. De pakezeltjes volgden met pijlenbundels en waterzakken. Reeds waren de verkenners, goed gerust, vooruit getrokken. In het tuighuis vulden de boogschutters hun kokers en keken de spanning van hun wapen na; | |
[pagina 671]
| |
de lijfwachters in het paleis gespten de kolders aan en beproefden voor het laatst de weerstand van hun granieten strijdkolven; de speervechters omwonden de schacht van hun lans met buigzame biezen en repen leer. - De tenten van het legerkamp werden opgebroken. Zachte bevelen kwamen over, de ene troep na de andere verliet het oefenveld, om aan te treden onder de pijnbomen, die buiten de stadsmuren aan de koningsstraat groeiden. In de doorspikkelde schaduw van dit geboomte gonsden de keelstemmen onderdrukt en blijmoedig; de schilddragers vormden lange rijen langs de weg, om aan te treden langs de flanken, zodra het voetvolk oprukte. - Sun-nasir moest de hoofdmacht naar de buitengewesten brengen; Urukagina zou hem de volgende dag met zijn lijfwacht inhalen en het bevel overnemen. Reeds was men bezig, zijn wagen in gereedheid te brengen, dissel en strengen te versterken en de trekdieren te tooien. - Den meesten stedelingen ontging het, dat er die nacht in de tempel van Ninshag een offerdienst werd gehouden; slechts de omwonenden hoorden het murmelen van priesterstemmen; de slachtgeur van ossen dreef door de maanlichtstilte. Urukagina was verstrooid bij de plechtigheid, die tegelijk zijn afscheid van Nachunte betekende. Hij dacht er tijdens de gebeden aan, hoe de brandstichters van Lugal-zaggisi juist in de Leeuw der Vlakte hadden moeten aanvallen. Het was de plek, waar hij voor de laatste maal met Amat-Bau had gejaagd, en waar zij betraand bij het dode vosje gestaan had. Hij herinnerde zich hun gesprek en haar nabijheid met lijflijk huiverende warmte; hij zag haar in zijn arm liggen, kijkend naar het vuur, waarbij Ammiditana een herders-deuntje gezongen had. Onwillekeurig zochten Urukagina's ogen onder de lijfwachters den jongen aanvoerder... Onrust en een vaag, in kracht toenemend besluit begonnen hem tijdens de hoge zingzang van Nachunte's gebeden te vervullen. - Zodra hij en Nachunte elkaar omhelsd hadden en hij na de tempeldienst in het paleis terug was gekeerd, om zijn krijgsgewaad aan te leggen, riep hij Ammiditana bij zich. De jonge hoofdman werd aangediend, en bleef kaarsrecht in zijn uitrusting van leer en koper, de blonde pruik over de arm, voor hem staan, verwonderd om de onderscheiding en het merkwaardig lachje, waarmee de ungal hem begroette. ‘Het verheugt me, je te zien, zoon van Agib... Zoek dertig mannen uit, en houd ze gereed, om mij na middernacht naar de tempel van Ningirsu te begeleiden.’ De morgen was nog ver, en de schaduwen zweefden dubbelzinnig onder de geboomten en gesluierd langs de steilte der muren, toen Urukagina met de getrouwen het paleis verliet. - Er was bij Ur-Nina's voorraadhuizen op het nachtelijk plein geen spoor van bedrijvigheid meer; het leger had de stad verlaten. In het uiterste westen stond de haast volkomen maan, zijwaarts gekanteld. Terwijl de mannen de tempel van den Stadsgod naderden, verdween ze geheel | |
[pagina 672]
| |
achter de ziggurat; aan weerszijden van de tempeltoren stak als de helft van een ondiepe metalen kom een glansplek in de ruimte uit. - Urukagina ging te voet, en wenkte na enkele passen Ammiditana naast zich. Urukagina nam den jongen soldaat met welgevallen op. Hij had het krachtig, toch lenig gezicht van een steppenman, niet ongelijk aan dat van een schranderen hond; zijn grote ogen stonden ver van elkaar, zijn mond was fijn; de trekken regelmatig. Zijn glijdende, snelle bewegingen waren die van een geboren jager. ‘Ik herinner me, Ammiditana,’ zei Urukagina, terwijl ze de tempel-trappen bestegen, - ‘dat jij het was, die Amat-Bau het besluipen van de wilde katten geleerd hebt...’ Hij zag, dat de mond van den jongen hoofdman zich sperde, en dat er een grote terughoudendheid in zijn gehele gestalte kwam. Urukagina lachte en klopte hem op de schouder. ‘Wees niet verontrust, Ammiditana... Ik spreek over mijn dochter, niet over de onaanraakbare bruid van den Heer van Vijftig... Ongetwijfeld zul je je mijn dochter nog wel herinneren?’ Ammiditana begon iets te stotteren bij de uit warme spot en triestheid gemengde toon van zijn gebieder. Urukagina nam hem op, en zag, dat hij doodsbenauwd was, om over de entu te spreken. Waarschijnlijk voelde hij het als een begin van heiligschennis, dat de ungal zo weinig terughoudend repte van haar, die vroeger Amat-Bau werd genoemd, en het kind van Urukagina en Shaksagh geweest was. ‘Weet je nog,’ vroeg Urukagina, zonder medelijden voor de angst van den aanvoerder, - ‘dat zij zich als jongen verkleedde, en hoe wij om haar gelachen hebben, toen ze een van Sun-nasir's knapste vloeken zonder fout nazei?’ Hij lachte zelf, niet zonder pijn. Ammiditana scheen niet te durven antwoorden. De uitdrukking van zijn gezicht was er een van verbijstering. Hij vreesde het gesprek, en vreesde het waarschijnlijk des te meer, nu Urukagina en hij de voorhof van Ningirsu betreden hadden, wiens angstwekkende majesteit al te nabij leek, om niet gebelgd te worden door de lichtzinnige uitlatingen van den ungal. Zij hadden de poort naar de offerruimte bereikt. Er vertoonden zich een paar priesters, spokig tussen het afnemend maanlicht en de nog ongeboren dageraad. Zij namen de kleine mannenstoet, die van buiten kwam, met achterdochtig stilzwijgen op, herkenden toen den ungal, en groetten diep. Urukagina betrad de offerhof, liet zijn lijfwacht bij de binnenmuur halt houden, en vatte Ammiditana onder de arm. Hij trok hem een eindweegs mee in de richting van het altaar, op elk der hoeken waarvan de zwarte, machtige hoorn van een bergbuffel glansde. In de uithoek tegenover hen bevonden zich een viertal priesters, of veelmeer, zij hingen tegen de wand, slaperig; zij hadden de nachtwake uit te roepen en te letten op de tekens, die hen van de ziggurat gewerden. De slagschaduw van de toren lag haarscherp over het tempel- | |
[pagina 673]
| |
plein. - Urukagina lette niet op hen, maar wees met gestrekte arm voor zich, waar de granieten trappen naar het heiligste lagen, - een gebaar, dat Ammiditana nog meer scheen te verwarren. ‘Ammiditana,’ zei Urukagina, - ‘kun je je voorstellen, hoe vreemd het mij te moede moet zijn, als ik bedenk, dat mijn eigen dochter misschien geen dertig ellen van mij verwijderd is, en niet vermoedt, dat ik - haar vader - aan de poort van haar verblijf sta...?’ Ammiditana antwoordde voor het eerst gedempt, haastig en waarschuwend. ‘Gebieder,’ zei hij, - ‘het is geen zede in dit land, dat de vader van de entu zichzelf of anderen aan haar bestaan herinnert, als zij eenmaal de vertrekken van den god betreden heeft...’ Urukagina begon hardop en weerspannig te lachen. ‘Je spreekt bizonder vroom en plechtstatig, mijn jongen,’ zei hij, zo luid, dat Ammiditana hem ontsteld aankeek; - ‘ik heb je wel eens natuurlijker taal horen bezigen... Wou je mij overigens wijs maken, dat jij ook nooit meer aan haar hebt gedacht, nadat wij haar aan deze tempel hebben afgestaan? Is het soms niet waar, dat jij met liefde voor Amat-Bau was geslagen?’ Hij zag Ammiditana verstijven; zijn ogen werden groot van schrik. ‘Bij de genade van Ningirsu, den Heer en Gebieder,’ stamelde hij haastig, - ‘ik bezweer u, dat ik niets weet... ik herinner mij niets... Ik weet zeker, dat de ungal zelf van iemand anders spreekt...’ Urukagina stiet hem spotziek en medelijdend aan. ‘Ik zie het al, knaap, ik heb me in je vergist... Neen, ik spreek van iemand, die jij en ik uitstekend kenden. En ik verzeker je, dat ik hier ben gekomen, om haar te zien!’ - Hij schreeuwde nu bijna over het stille, duifblauwe offer-plein. ‘Ik ben hier gekomen, om afscheid te nemen van Amat-Bau, die men mij ontstolen heeft door een van de laagste priesterstreken, die ooit in dit land zijn beraamd!’ De priesters in de uithoek van de hof waren opmerkzaam geworden; zij kwamen argwanend naderbij. ‘Urukagina -,’ riep Ammiditana smekend, - ‘bid den god om vergiffenis! Ik heb het niet verstaan, wat ge gezegd hebt...,’ voegde hij er snel aan toe, als sprak hij terzijde tegen onzichtbaren. ‘Ik heb niets verstaan!’ - En opnieuw, met ingehouden waarschuwing: ‘Urukagina, denk aan de veldslag, die ons wacht: laadt geen schuld op u jegens den Oorlogsheer!’ ‘Jonge dwaas,’ - zei Urukagina zacht en zich omwendend. Hij stond tegenover den voorste der priesters, die hem vorsend en vijandig opnam. Urukagina wist niet, of de man slechts veinsde, een onbekende in hem te zien. Het was een breedgebuikte godenknecht, met een plat, vol gezicht, waarin alleen de zwellende neus en een zwaar lippenpaar de gladheid verbraken. ‘Het duurt nog een nachtwake, voor het morgenoffer wordt opge- | |
[pagina 674]
| |
dragen,’ zei hij op afkeurende toon. ‘Wat zoekt men hier in de nacht bij het altaar, en verstoort de stilte?’ Urukagina duwde hem met een arm op zij. ‘Ik zoek mijn dochter,’ zei hij. Hij liep op de brede, dof gummende traptreden af, in de richting van de hoge deuren, die hij zich met zoveel wrok herinnerde; een wrok, die bij het duidelijker-worden van de heilige afweertekens in woede overging. Hij hoorde de gejaagde schreden van den dikken priester achter zich. Urukagina draaide zich scherp op de hielen om, en keek den man doorborend aan. ‘De ungal -!’ zei de priester nu, hijgend om de korte afstand, die hij blijkbaar hard lopend had afgelegd, en met een onoprechte verbazing, die Urukagina er van overtuigde, dat de man hem reeds dadelijk herkend moest hebben. De priester keek half om; zijn broeders naderden nu ook overhaast. Het verbitterd gevoel van roekeloosheid, dat Urukagina op de offerhof bevangen had, stroomde opnieuw door hem heen. Een oogwenk leek het, dat de priester het bemerkte, en aarzelde. Zonder zich te bewegen, loerden de vier witte mannen nu naar hem, de nekken vooruitgestoken. Urukagina haalde de schouders op en vervolgde zijn loop. Met enkele passen sprong hij de treden op naar de deuren, waarvoor hem indertijd de blinddoek was omgeknoopt. Nog éens draaide hij zich om. Hij lachte. De grote priester had de hand bezwerend geheven, en maakte een pas in zijn richting. ‘Ammiditana!’ riep Urukagina met kracht tegen den jongen hoofdman, die nog steeds aan de voet van het altaar stond, - ‘ik stel je verantwoordelijk voor de rust van deze heerschappen! Zorg, dat ze deze hof niet verlaten, voor ik terugkom!’ De knaap is te bijgelovig, dacht hij; - hij zal waarschijnlijk geen hand uitsteken... Er zijn maar twee dingen, die voor hem pleiten: zijn fiere jeugd en de liefde, die hij Amat-Bau toedroeg... Misschien had ik reeds indertijd de moed van thans moeten hebben?... Misschien het er op moeten wagen, Suburu te dwarsbomen, en Amat-Bau aan Ammiditana uit te huwelijken...? - Hij herinnerde zich de blik, waarmee het meisje naar den jongen aanvoerder gekeken had, terwijl deze bij het vuur zat te zingen... De onbeschrijflijke, dringende woede, het verzet tegen al wat hij over zich had laten gaan, groeide weer in hem. Hij duwde tegen de verboden deuren, waarbij Suburu zo koud en plechtig gestaan had, om Amat-Bau uit zijn hand te ontvangen. - Hij vreesde op dit ogenblik de afweertekens niet, die in blinkend zilver op het hout dreigden. Onder zijn druk weken de deuren langzaam, wegdraaiend op eigen zwaarte. Hij stond op de drempel en staarde in een donkere gang. De koelte van mortel, waarop nooit de zon heeft geschenen, kwam hem tegemoet. Achter zich vernam hij verwarde stemmen en voetstappen. Hij lette er niet op en liep de schemering in, waaraan zijn ogen spoedig gewend waren. - | |
[pagina 675]
| |
Er was niets bizonders te zien. Het was een hoge, afhellende gang, met naakte wanden. Hier en daar gaapte de schacht van een zijgang; hier en daar brandde in een nis een licht. De gang verwijdde zich tot een ronde hof, die op logge, oeroude zuilen rustte; hij zag het aan metselwerk en lompe versiering. Lampen in de vorm van duiven, sterren en vissen wekten een spel van treurend licht en elkaar overspelende schaduw. - Hij bleef staan en keek om zich. Er was een deur, waarboven het teken van Ningirsu, de Imgig met de steenbokken, gebeiteld stond. Hij liep er naar toe en sloeg er met de vuist op. Er kwam geen antwoord. Hij zette de handen aan de mond en haalde diep adem, voor hij riep: ‘Amat-Bau! Amat-Bau!’ Uit een der zijgangen naderden klepperende, lichte schreden. Hij keek om en zag twee vrouwengestalten. Dienaressen van de entu? Zodra ze hem gewaar werden, sloegen ze de handen voor de ogen en vluchtten terug. Zijn grimmig verlangen, Amat-Bau trots alles te vinden, nam toe. Hij opende de deur in de voorhof. Er lag een ruim vertrek achter, verlicht door de lange tong van een olievlam, die zich op en af spitste in de tocht, door zijn binnentreden veroorzaakt. In de muur tegenover hem bevond zich een nis met ranke beeldjes, sommige van ivoor, andere van goud. Tegen de zijwand stond een rieten bank met een leeuwenvacht, waarvan zich plotseling een schaduw ophief; een naakte arm tastte naar de vloer, er glinsterde iets. Urukagina greep snel de pols, het wapen viel op de estriken terug. Toen bemerkte Urukagina ook, dat het een vrouw was, die van de bank was opgerezen. Zij droeg een priesteressengewaad; boven haar voorhoofd trilde een dungouden Imgig, met een band om de slapen in haar haarkroon bevestigd. De vrouw wendde zich vliegensvlug naar de wand, voor hij haar gezicht had gezien. - De vroegere tempelmaagd..., giste Urukagina. Hij stiet haar aan en vroeg, enige malen achter elkaar: ‘Waar is de entu? Waar is Amat-Bau?’ Zij zweeg hardnekkig. Hij liet haar los en keerde naar de zuilenhof terug, om de tocht door de dalende gang te vervolgen. Hij zag geen levend wezen meer. Hier en daar waren de wanden overdekt met tekens, die bij een geheimtaal schenen te behoren; een keer schrok hij terug voor de plotseling uitschietende kronkels van een getijgerde slang, die vleugels aan de kop droeg, totdat hij bemerkte, dat het gedierte van hout was; een reukofferbekken met gomhars smeulde er naast. - Hij daalde een trap af en kwam in vertrekken, die er zo bewoond uitzagen, dat hij elk ogenblik iemand verwachtte binnen te zien komen; er lagen waaiers, een paar snoerzolen met hoge, bonte hakken; de geur van lichaamszalf en reukolie hing luchtig verdeeld in de ruimte. Waren het de vertrekken van Amat-Bau...? Hij riep haar naam, met een begin van twijfel. Wat had men met zijn dochter gedaan? - Hij keerde steeds terug naar de afhellende gang, trommelde tegen deuren, die onwrik- | |
[pagina 676]
| |
baar gesloten bleven. Ver en vaag hoorde hij in het reusachtig tempelgebouw geruchten van horens, stemmen, een gedempt gezang. Hij liep door een doolhof van kleine voorraadkamers, waar het naar bakwerk, bier en dadels geurde. Meer en meer begon hij te geloven, dat men Amat-Bau uit de tempel had weggeleid - zoals hij Shaksagh had weggeleid uit de stad. Had men haar enkel in veiligheid willen brengen?... Hij stond besluiteloos stil bij een trage bocht van de gang. Het metselwerk was hier verweerd en gebrokkeld; de gang zelf veel lager, gestut door houten pijlers, die in boomvorm gekapt waren. Hij overwoog terug te keren, toen hem aan het einde van de gang - er wàs dus toch een einde! - een lage deur opviel, waarvan het hout in de schemering bijna zwart leek. Hij aarzelde, en riep nog eens de naam van zijn dochter. Maar hij wachtte niet op antwoord; hij was er nu wel zeker van, dat zij niet meer in de tempel was. De stilte en volslagen eenzaamheid van het allerheiligste temperden steeds meer zijn aanvankelijke moed, ook al verdreven ze zijn verlangen naar een weerzien met Amat-Bau niet. Hij liep enkele schreden terug, om een olielamp uit een der gangnissen te nemen, want hij kon in de aflopende schacht bijna niets meer zien. Hij belichtte de deur, die barsten van ouderdom vertoonde; toen hij er tegen trapte, gleed ze krakend, maar gewillig open. Er lag een kleine trap achter. Hij daalde ze af en vond een luik, waarover kruislings twee banden van koper geslagen waren; zij grepen in het midden met een kunstig slot in elkaar. Met de ene hand de lamp heffend, rukte hij aan het slot; de grendels vielen stotend neer, het luik knikte open. Daarachter hing volslagen duisternis. Een geur van bederf, pulverende balsem en vochtige aarde sloeg hem tegemoet. Hij voelde zijn nieuwsgierigheid tegen zijn afschuw in groeien en stak het bovenlijf met de arm, die het licht droeg, half door het luik. Het was een soort kelder, waarin hij neerkeek; zij was zo donker, of men haar van aarde gevoegd had. Hij begreep eerst niet, waartoe ze diende, totdat hij de arm met het licht verschoof, en het schijnsel onverhoeds op een houten kist viel, aan welks boveneinde een hoofdtooi was neergelegd, die somber opglom, nu ze beschenen werd. Het was een helm in de vorm van een pruik; de haargolving was met scherpe, zuivere krabbellijn in het metaal getekend. - Er was geen twijfel aan: Urukagina was in een koningsgraf beland. De langgerekte kist van zwaar vermolmd hout, dat wellicht eens kostbaar was geweest, maar nu door een met schimmel en aardlucht gemengde rotting uiteenviel, was onmiskenbaar die van een vorst; gewone stervelingen werden in een zak genaaid. De helm hief ten slotte alle twijfel op, evenals de omvergerolde, haast boerse kruiken, die aan de ene zijde van de kist stonden, en wier oeroude lelijkheid werd opgewogen door een slanke, gouden lamp aan de andere zijde, waarin het rechtopstaande mensbeeld met de kroon gegriffeld was. Uit de kist, | |
[pagina 677]
| |
waarin men slechts een schaduw van het gebalsemd lijk kon zien, blonk met doffe honingglans het barnsteen van een strijdbijl, in dode, bovenmenselijk lange vingers geklemd... De lamp in Urukagina's hand begon te sidderen; het dansende schijnsel vlagde uit over een wanorde van versierselen, in de dodenkelder neergestrooid: armbanden van driehoekig gesmede zilverplaatjes, ringen, oorhangers, amuletten... Een godenbeeldje van lazuursteen, dat Urukagina aan de afbeelding van Gatumdug herinnerde, lag voorover gevallen en gebroken; daarnaast stond een tweede lazuurbeeldje, een knielend stierkalf, waarover het slijmspoor van een slak zilverde... Toen het licht van Urukagina's lamp op een rij spijsmanden en vazen vol vochtplekken viel, stoof een bende zwarte, geluidloos snelle kakkerlakken naar grondkieren weg... Het laatste wat Urukagina, door de aanblik van de eeuwenoude grafsteê boosaardig behekst, nog opmerkte, waren de verschrompekde, kromgetrokken lijken van een drietal mannen, die zich blijkbaar met den vorst hadden laten begraven. Rondom de grauwe spin van hun handen spande zich het web van gebroken snaartuig: muzikanten van den dode... - Urukagina trok het lichaam terug uit het luik, smeet zijn licht op de leemtegels van de gang en begon inderhaast langs de nu stijgende schacht terug te keren... Hij snakte plotseling naar de open hemel: de stank van dood stof en ontbinding zat in zijn haar, in zijn gewaad; hij rilde, denkend aan de ontvleesde vuist met de strijdbijl. - Ja, het was een vorst geweest, die in deze stad had geheerst. De namen van dode patesi's spookten door Urukagina's hoofd, terwijl hij naar de uitgang zocht. Ur-Nina, Entemena, twee Eanatum's, Entarzi... Hij, Urukagina, zou sterven, zoals zijn voorgangers gestorven waren. Voor het eerst sinds zijn binnendringen in het heiligste dacht hij aan de beslissende strijd, die hem wachtte. Zwakte doortrok hem, dwong hem stil te staan en tegen de wand te leunen. Misschien stierf hij op de dag, die daarbuiten onder de hemel opklom. Misschien bleef hij nog jaren in leven. Eéns zou hij begraven worden, - in een cederhouten kist zou men hem leggen, een wapen van goud of zilver of groensteen in zijn gebalsemde vuist klemmen. - Er zou niets van hem resten dan een met nutteloze rijkdommen omringd skelet, verborgen voor de blikken der stervelingen, niets dan een dode naam. - Hij liep langzaam verder, zonder de muur geheel los te laten, in het weifelend olielicht, nog bevend van zwakte. Ergens in zijn binnenste begon een veelheid van stemmen te fluisteren, schor, elkaar verdringend; éen bleef ten slotte over, in zijn breekbaarheid sterker dan alle andere:... ‘Urukagina moet verder zien dan het geslacht der thans-levenden... Niet de liefde van een vrouw of het bezit van een kind, maar zijn doel... opdat de lateren zullen verhalen, dat er een man in Ki-engi opstond, om de gerechtigheid te herstellen...’ Voor hem verhief zich de rechthoek van de ingang; de deuren waren open blijven staan. Hij schudde zich, als schudde hij de geur van de | |
[pagina 678]
| |
dood af. Terwijl hij naderde, zag hij in de rechthoek een stuk van een tempelmuur, beschenen door de nu blijkbaar lage maan; het beitelwerk, dat de muurrand vulde, was vol grillige schaduw. Urukagina verwonderde zich over de metaalglans van de hemel boven de muur. Hij scheen uren in dit verboden huis te zijn geweest en nog was het geen dag... Hij stond op de drempel, neerziend op de offerhof. Hij was teruggekeerd naar de stad met de duizenden, die om hem geroepen hadden. - Er waren thans vele priesters op het plein. Zij staarden hem aan, terwijl hij de trappen afliep en in de richting van zijn donker-geharnaste lijfwachters ging, die nog steeds bij de binnenmuur stonden. Terwijl hij langs de witte tempelknechten liep, deinsden zij vol afschuw achteruit, velen bedekten hun gezicht met een slip van het gewaad. Hij lachte inwendig, grimmig: voor de tweede maal uitgeworpen...! Ook nu deerde het hem niet. Hij zocht de gedaante van Ammiditana; de aanvoerder leunde op zijn zwaard; hij kon de gelaatstrekken van den jongen man nog niet zien, maar bemerkte aan zijn houding, dat hij gespannen naar hem keek. Rondom hem gingen kreten op, afkeer en verwensing. Hij meende in een kleine groep van zware priestergestalten het gezicht van Suburu te onderscheiden, dat hem naderde, terwijl hij nader kwam; maar hij bedacht zich op het laatste ogenblik, en liep door. De maan was nu weer naast de ziggurat; hij liep door een schuinse, haast stoflijke lichtbaan, blootshoofds, glimlachend. - Ammiditana kwam hem een pas tegemoet; hij scheen angstig en tegelijk onuitsprekelijk opgelucht. Urukagina zag het met een terugkeer van milde spot. ‘Ammiditana,’ zei hij, - ‘dank voor je geduld. Ik heb gevonden, wat ik zocht...’ Hij lachte opnieuw om de verdwaasde, tweeslachtige schrikuitdrukking op het gezicht van aanvoerder, en wenkte de lijfwachters: - Volg me! Zij hadden hun pruiken opgezet, en kwamen met zware passen op gang. Hij liep voorop, en zij volgden hem als honden den jager. De voorhof van de tempel was leeg, maar zodra Urukagina de offerheining verlaten had, hoorde hij, dat de priesterdrom achter hem haastig opschuifelde. Het volgend ogenblik suisde er een steen door de lucht, die een der lijfwachters trof. Urukagina riep den man toe, niet om te zien. Achter hem volgden de priesters met een hernieuwd geschreeuw, waardoor sissen en scheldwoorden klonken. Urukagina boog het hoofd. - Zij hebben gelijk, dacht hij; - ik heb gezondigd tegen de wet, die mij verbood, het onbetreedbare te betreden, en het onaanraakbare te begeren... De wet is redelijk. Ik behoor bij de levenden, ik heb bij de doden niets te zoeken... - Hij dacht niet meer aan Amat-Bau. Tot drie maal toe vloog er nog een steen; de laatste raakte zijn hand. Hij keek naar de kleine, donkere schram, die de steen had gelaten. - Vaarwel, dacht hij, zonder bekommernis. Toen hij het plein voor zijn burcht had bereikt, zag bij met vreugde, | |
[pagina 679]
| |
dat de toebereidselen voor het uitrukken der lijfwacht waren getroffen. Zijn strijdwagen stond gereed; de grijze, bijna witte ezels met hun donkere rugstrepen schraapten de hoef langs de pekaarde. Voor de brede trappen wachtte het vierdubbel gelid van zijn keurbende. De gepruikte, pratende mannen verstomden en richtten zich in roerloze groet op, terwijl hij, hen toewuivend, naderde. Achter hem bleef het dreunen van de gewapenden, die hem vergezelden; zij zwenkten zijwaarts weg en sloten de gelederen. Urukagina trad op de wagen toe, waarin de menner wachtte. Hij zette de voet op het voertuigje, gereed er in te springen, zodra de zweep zou knallen, die van donker, met kleurig riet doorvlochten leer vervaardigd, in de linkervuist van den bestuurder wapperde. Op dat ogenblik bemerkte hij een-kleine, gebogen gedaante, die naast de wagen oprees, de bruine schedel naar hem heffend. Zijn hart sprong op. ‘Bada!’ riep hij, tegelijk beseffend, dat hij het afscheid van den ouden man snel moest voltrekken; de botsende gevoelens, die hem na zijn dooltocht in de tempel, de woede der priesters en bij het vooruitzicht van de slag doorwoelden, dreigden hem te machtig te worden, als zich de ontroering om zijn liefste vriendschap daarbij voegde. De schoolmeester bracht de handen naar het naakte, hoge voorhoofd. ‘Bijna zou je me vergeten, Urukagina,’ zei hij toen, listig met de ogen tegen Urukagina knipperend; - ‘maar zo laat Bada den verdediger van Shirpurla niet vertrekken... Ik wil je nog éen keer opnemen, voor je uitrijdt, om den wolf in Umma te slaan... Zo, de maan op je gezicht -’ Urukagina liet zich gehoorzaam door den grijsaard naar de maanschijf wenden. Zijn mond trilde. Hij bukte zich, tot zijn gezicht voor dat van den oude was; hij bukte dieper; hij raakte de grond met zijn knieën. ‘Zegen me, vader -,’ zei hij. Bada's kromme, smalle handen sloten zich om zijn voorhoofd. Toen ze elkaar aankeken, verbaasde Urukagina zich over de gestrengheid van Bada's blik. ‘Urukagina,’ zei hij daarop, zo gedempt, dat zelfs de wagenmenner, die zoals allen zonder een beweging toekeek, het niet verstaan kon: - ‘zeg me naar waarheid: ben je bevreesd?’ Urukagina keek hem in de ogen. ‘Niet meer -,’ zei hij. De strengheid in de blik van den schoolmeester loste zich op; de kraalogen tintelden met liefdevolle sluwheid. Urukagina richtte zich op en sloot Bada in zijn armen; de nietige, kinderlijke gestalte beefde tegen zijn borst. Urukagina wendde zich snel af en wenkte den wagenmenner. De man hief de bonte zweep en liet ze een keer boven de koppen der ezels | |
[pagina 680]
| |
in de lucht ketsen. Door de rijen der lijfwachters golfde beweging. Urukagina betrad de wagen, zich vastklemmend aan de hoge, geronde voorzijde. Iedereen keek gespannen naar hem. Hij hief zich op de tenen; de strengen kraakten bij het hoofdgeruk der nog in bedwang gehouden ezels. Urukagina monsterde in het nu zichtbaar slinkend maanlicht zijn lijfwachters, rij voor rij. Daar was Hamman, aan de rechtervleugel; het donkere, grijnzende gezicht knikte hem trouwhartig toe vanonder de vlassige pruik. Hij knikte terug. Links stond Ammiditana, de hand om de strijdkolf. Urukagina opende de mond en gaf het bevel: ‘Voorwaarts!’ De menner sprong achter hem op de deinende, schitterende wagen, de teugels vierend. Tegelijkertijd kwamen de ezels op gang. Boven de gelederen der lijfwacht werd het bevel tot de afmars herhaald; de slagorde wendde zich en volgde de wagen met snelle tred. - Bada keek de verdwijnenden na, die zich langs de pekaarden koningsstraat naar de buitenpoort bewogen. Kleine stofwolken kropen onder de voeten der mannen en de wielen van de strijdwagen uit, rolden langs de bestrating, legden zich loom. Op de tempeltrappen vertoonden zich, ver weg, tientallen kleine, witte priestergedaanten. Weer steeg het joelen uit hun rijen op. Bada luisterde er een ogenblik naar, de ogen verachtelijk gesloten; hij trok de pij dichter om de schouders en begon met vaste schreden het spoor der krijgers te volgen. |
|