Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 647]
| |
[XLVI]Terwijl de maand der oogsten rijpte, begenadigd door een stormloze hemel, en het landvolk overal begon met het inhalen der gewassen en het opzetten van de garven, gaf Lugal-zaggisi zijn aanvoerders en troepen bevel, de grenzen van Umma's onderhorigheid te overschrijden. Hij verzweeg zijn hoofdmannen nu niet langer zijn doel: hem was, zo verklaarde hij hun kort en goed, een goden-opdracht geworden, die hem gebood, ter verovering van het zuid-westen uit te trekken; de bescherming van Enlil-zelf vergezelde hem... Nog voor de gulden sikkel van Sin opnieuw zichtbaar werd, had Lugal-zaggisi reeds de helft van zijn troepen ingescheept, zich aan hun hoofd gesteld en zijn gebied en stad verlaten, om de stroom af te zakken en ter hoogte van Larsa aan de tegenoverliggende oever te landen. Zijn strijdwagen werd op een platte schuit meegevoerd; hij wilde zijn grote wapendaden in eigen persoon aanvoeren. Onverhoeds en overmachtig als een sprinkhanenplaag streken zijn gewapenden op de landstreek neer, die hij zich als eerste doelwit had uitgezocht. Er steeg ontsteltenis en geweeklaag langs het grote water, waar de veroveraar uit Umma zich vertoonde. De vlakte werd gladgeschoren onder de opmars van zijn mannen: geen korenhalm bleef op de velden, geen druif en granaatappel in de hoven. De bewoners van de langs de rivier verstrooide nederzettingen, de boeren aan de bevloeiïngs-wateren vluchtten in doodsnood, om vanuit de verte toe te zien, hoe hun woonoord en bezit in vlammen opgingen. Fakkels werden in de aanplantingen geslingerd; Lugal-zaggisi had daartoe een bizonder bevel gegeven, omdat hij niet alleen wist, dat de aanblik van vuur de soldaten-ziel opwindt, maar ook omdat hij de bijgedachte had opgevat, dat de van alles beroofde boomkwekers en gaardeniers straks in scharen bij hem om onderhoud zouden komen smeken, zodat hij hen voor minder vergoeding dan die van slaven op de landgoederen van zich en zijn heerschappen te werk kon stellen... De kanalen vulden zich met het onthalsde vee, waaruit de beste stukken inderijl door de krijgslieden waren weggesneden; de jammerlijke overblijfsels van gereedschap en vaatwerk vulden met de as der hutten de greppels in het akkerland. De eersten, die aan de BuranumGa naar voetnoot+ verzet trachtten te bieden tegen wat zij blijkbaar als een losse roofonderneming beschouwden, waren kooplieden, die met een vloot op het water gemeerd lagen. Zij werden door pijlen en speren van de vaartuigen geslingerd, waarop zij met handwapens post gevat hadden; vlotten van brandend stro werden | |
[pagina 648]
| |
tussen hun boten gejaagd. Wat van de kooplieden niet in het water omkwam, werd aan de oever afgemaakt. De strijdwagen van Lugal-zaggisi hotste over de lijken. Achter de onweerhoudbare, zingende krijgers verzonk het uitzicht over de rivier in een gordijn van vuur en rook. - De patesi van Larsa had inderhaast boodschappers uitgezonden, om Lugal-zaggisi tegemoet te reizen en hem schatting aan te bieden, als hij de stad van Shamash ongedeerd wilde laten liggen. Zij bereikten Lugal-zaggisi niet eens; diens lijfwachters vingen de afgezanten onderweg op, sneden hun oren en neus af en joegen hen met smaad naar hun lastgever terug; - een veroveraar laat zich niet door een aalmoes afkopen! Als hij om landen en rijkdommen komt, eist hij die op tot de laatste aardkorrel, tot de laatste zilverring! - De patesi van Larsa wachtte het oordeel niet af; hij vluchtte. Hij deed het domste, wat hij in zijn benauwenis kon doen, door zich verder zuidwaarts te begeven en zich onder bescherming te stellen van zijn vorstelijken broeder in Erech. Wat bereikte hij er anders mee, dan dat hij het spoor, dat Lugal-zaggisi had ingeslagen, thans onafwijsbaar naar de Stad der Zeven Hemelstreken richtte...? Terwijl de bezetting van Larsa, verward door de vlucht van haar gebieder, alras voor de storm van Lugal-zaggisi's voetvolk bezweek, om schathuizen, tempelbezit, vrouwen en meisjes aan de indringers over te leveren, was Lugal-zaggisi met zijn lijfwacht reeds doorgestoten tot aan de landpalen van Erech. Een zijstroom van de Grote Rivier scheidde hem nog slechts van het gebied dier stad. Hier wachtte hij, totdat het in Larsa brandend en brassend leger zijn overwinning zou hebben uitgevierd, om zich met hem op het nieuwe krijgsdoel te storten. Nog geen vijf dagen had de veldtocht geduurd, en afgezien van wat elk der krijgers voor zichzelf had geroofd, kreunden reeds door de voorden der Buranum de met zilverbaren, ivoor en juwelen bestapelde wagens naar Umma; stroomopwaarts bewogen zich onder het zwetend steunen der roeislaven vaartuigen met tempelbeelden, koren, stoffen en oliën. De rekenmeesters van Lugal-zaggisi somden onder vaart en rit de saamgestolen kostbaarheden op en leverden ze met de verantwoording getrouwelijk over aan de schatbewaarders in Umma, die kelders en schuren onverwijld met de buit begonnen te vullen, opdat het hart van den heerser na zijn thuiskomst zou kunnen jubelen. - Van het begin van de veldtocht af was Urtar, aan wien het bevel over de boogschutters was opgedragen, vervuld met de koorts der ongedurigheid. Hij had de onderneming aanvaard als een bevrijding, en iedere schermutseling en elk bloedig treffen, waarin hij met zijn mannen betrokken was geweest, opgevat als een schrede, die hem nader bij zijn eerzuchtig doel bracht. Maar hoe nader dit doel scheen, hoe hardnekkiger zich ook de onzekerheid in hem begon te roeren. Zo goed als hij met vreugde besefte, dat Lugal-zaggisi geen halt zou houden | |
[pagina 649]
| |
voor Larsa, zo vaag waren hem de voornemens van den patesi omtrent het lot van Shirpurla, zodra het veroverd zou zijn. Niet alleen vreesde Urtar, dat het verwoest en leeggestolen zou worden - een gedachte, die hem ondraaglijk was -, maar hij begon links en rechts op de toespelingen te letten, die men in het legerkamp van Lugal-zaggisi maakte. Weliswaar wisten de andere aanvoerders evenmin als Urtar, wat Lugal-zaggisi met de stad van Urukagina beoogde te doen, zodra zij in zijn handen zou zijn; maar zij kenden de wensen van den gewaanden Rimsin, zijn heimwee naar de verloren macht. En daar zij ter afwisseling van de bloeddorstigheid, die zij sinds hun vertrek uit Umma botvierden, af en toe naar scherts haakten, en dan liefst scherts met een scherpe bijsmaak, veinsden ze onderling te spreken van geruchten, wie hunner stadhouder zou worden van elk der buitgemaakte gebieden; zij noemden vele namen, ook van andere uit Shirpurla gevluchte heren, zonder maar éen ogenblik die van Urtar in het gesprek te brengen. Zij genoten van de zichtbare ontrustheid, die ‘Rimsin’ bij dit vermaak van zijn makkers aan de dag legde; Urtar had nimmer enige tastzin bezeten, om spot en ernst van elkaar te onderscheiden. Wat Urtar bij dit alles wel het meest verwarde, was de houding van Igigir, die temidden van de genadeloze spotters geen mond opendeed en het schraal, hoogmoedig lachje om de lippen liet spelen, dat bij Urtar de indruk wekte, als wist hij meer dan allen. - Urtar nam zich in zijn radeloosheid voor, een stap te doen, die hij sinds zijn verzoening met Igigir niet gewaagd had: Lugal-zaggisi op te zoeken en hem van man tot man naar zijn bedoeling aangaande Shirpurla te vragen. - Nu lijfwachters en boogschutters tegenover Erech aan de rivier gelegerd waren, verscholen achter riet en peppelgewas, wachtend op de komst der na-plunderende troepenmacht, scheen de kans schoon. Reeds de hele middag had Urtar rondom de tent van Lugal-zaggisi gedraaid, en toen zich ten slotte de wapendrager van den patesi vertoonde, klampte Urtar hem zonder omwegen aan en verzocht hem om voorspraak bij den gebieder. De wapendrager, die even goed als de overige heerschappen wist, wat Urtar inwendig verteerde, rekte diens kwelling een tijdlang door hem er op te wijzen, dat dit al een zeer ongelukkig ogenblik was voor een persoonlijk onderhoud: de patesi bereidde zich voor op een nieuwe aanval en had rust nodig. Aldus speelde hij, zo lang hij er behagen in schepte, met de gejaagde bekommernis van Urtar, genietend van het vooruitzicht, dit alles aan de andere aanvoerders te kunnen overbrieven en er met hen over te grijnzen, om eindelijk de schijn aan te nemen, als liet hij zich door Rimsin's smeekbeden vermurwen. Het duurde ondertussen nog geruime tijd, aleer de bij Lugal-zaggisi binnengetreden wapendrager terugkwam met de melding, dat de heerser genegen was, Urtar een oogwenk te woord te staan... Urtar vond den gebieder van Umma in vorstelijke luim. Hij beant- | |
[pagina 650]
| |
woordde Urtar's hoopvolle plichtplegingen met een achteloosheid, die Urtar het vleiend besef ingaf, dat de heerser zich en zijn hoofdmannen hier als broeders te velde beschouwde en de eerbewijzen wel geloofde... Doch die aanvankelijke verwachting van Urtar duurde al weer kort: zodra hij tegenover Lugal-zaggisi in de kussens lag en de lijfslaaf van den patesi hun een donkere, dikke palmwijn had geschonken, voelde hij zich opnieuw verward. De vrijmoedigheid, waartoe hij zijn toevlucht genomen had, leek hem eensklaps ongehoord, en daarbij kwam, dat de verschijning van den patesi hem een met ontzag doortrokken afkeer inboezemde, die hem niet op zijn gemak stelde. Hij zelf verzorgde, als de meeste aanvoerders, ook op deze krijgsonderneming zijn uiterlijk als aan het hof. Lugal-zaggisi echter scheen zich van het begin der veldtocht af niet geschoren te hebben; een stoppelig-rosse schaduw lijstte zijn gezicht in; en Urtar vroeg zich af, of de dierlijke geur, die den ander omzweefde, voortkwam uit het pantervel, dat deze naar koningszede over borst en linkerschouder droeg, of uit de staat van zijn ongewassenheid...? Hij voelde de blik van Lugal-zaggisi over zich gaan, zonder dat hij kon opmaken of spotternij, medelijden of verachting zich daarin spiegelden: hij bemerkte alleen, dat de ingeschapen kracht, die, uit list en roekeloosheid gemengd, zulk een moeiteloze meerderheid over medeschepselen met zich bracht, weer fel in den patesi leefde. - Terwijl zij zwijgend dronken - Lugal-zaggisi was, als hij tot de wijn overging een snel en onmatig zwelger en liet de schalen enige malen aaneen vullen - besefte Urtar ten volle, hoe slecht hij er aan gedaan had, dit onderhoud te verzoeken. En naarmate Lugal-zaggisi hem vaker toedronk, wenste hij zich verder weg van dit kamp, van deze gehele onderneming, die hem plotseling met meer dan lijfelijke gevaren belast scheen. Hij schrok dan ook bijna, toen Lugal-zaggisi de hand zwaar op zijn knie liet vallen, en met gemaakte goedmoedigheid uitbarstte: ‘Nu, hoofdman der boogschutters -: wat drukt uw hart? Het oor van den patesi is voor u geopend; zijn ziel is voor u geopend. Spreek uit!’ De snel achtereen geleegde bekers wijn hadden Urtar geen goed gedaan; hij had een zwak hoofd bij de dronk. Zijn vermoeid lichaam en geplaagde geest waren eensklaps weerlozer, nu hij de handen deemoedig naar het voorhoofd bracht en zich inspande, om zonder blijk van overhaasting te spreken. Openhartig moet ik zijn, dacht hij; van man tot man moet ik hem mijn verwachtingen uitspreken... van man tot man - ‘Hoge heer -,’ zei hij, ‘ik verheug mij, omdat uw genegenheid mij als van ouds overstraalt... Ik ben een uit mijn land verbannene, die het teken der genade op prijs weet te stellen. Sinds ik die genade geniet, hebben twee dingen mij in het leven gehouden, uw voortdurende gunst-bewijzen en de zorg om de stad, wier poorten voor mij gesloten zijn -’ | |
[pagina 651]
| |
Lugal-zaggisi lachte; koperglans streek over de baardschaduw van zijn wangen. ‘Er bestaan plichten van gastvrijheid, heer Urtar, waaraan de sterveling zich niet slechts door godsgebod gebonden weet, maar waarvan hij ook niet rept: zij staan in ons hárt geschreven... Zo min als het mij voegt, van gunstbewijzen te gewagen, die ik zou hebben uitgedeeld, voegt het u, daarvoor te danken... Drink, mijn waarde - uw schaal is nog half vol.’ Urtar leegde de drinkbeker met langzame teugen. Hij antwoordt niet op de tweede helft van mijn gezegde, dacht hij; - en is zijn opmerking over de dingen, waarover men liefst zwijgen moet, een vingerwijzing, dat hij al weet, waarvoor ik kom? Natuurlijk - de wapendrager heeft hem voorbereid...! Urtar voelde de zoete, trage wijn door zijn keel glijden; zij was koel, wanneer zij het verhemelte raakte, maar niet zodra had hij de teug verzwolgen, of zij vulde hem met een vuur, dat door zijn bloed naar zijn brein omhoog gloeide en de voornemens, die hij hardnekkig trachtte vast te houden, vervaagde en ontkrachtte. ‘Gebieder,’ hernam hij, - ‘mijn hart is rijk door het wapengeluk, dat u sinds de inscheping vergezelt, en waarvan de glans op ons terugkaatst... Niettemin kwam ik hier om te getuigen van de schaduw, die nog in mij woont. Zij betreft de stad, waar ik geboren werd en opgevoed voor de erfenis van de heerschappij...’ Hij zag Lugal-zaggisi's gezicht, alsof het zich achter een befloerste waterspiegel verschool; korte tijd vervluchtigde die nevel en de gefronsde, harde trekken van den ander stonden onverhuld; daarna was er weer de rosse schim zonder uitdrukking, omzweefd met de dierlijke geur vol onzichtbare, gevaarlijke sterkte. ‘Het verleden leeft krachtig in ons - bij tijd en wijle,’ hoorde hij de stem van den patesi. ‘Dat de hoofdman der boogschutters zijn herinneringen aan goede dagen hoog houdt, eert hem; wij onzerzijds eerbiedigen dit herdenken...’ Tegelijkertijd strekte Lugal-zaggisi zich in de kussens met een gemakzuchtige losheid, alsof Urtar's herinneringen hem niet meer waard waren dan een handvol woestijnstof. Urtar had zelfs het onbedrieglijk gevoel, dat de patesi een geeuw onderdrukte en werd verwarder door deze uiting van verveeldheid, die zozeer in tegenspraak was met de woorden, die de ander gebezigd had. Hij spande opnieuw alle krachten in, om meester te blijven over zijn gedachten, die eigenzinnig en dwars aan iedere ordening wilden ontglippen. ‘Indien het een man, die van uw goedheid bestaat, o Lugal-zaggisi, vergund is zijn ziel voor u te onthullen, zoals gij de uwe voor mij hebt opengelegd -,’ begon hij, zich zelf verwensend om de onwilligheid van zijn tong, - ‘dan neem ik in nederigheid het recht, mij verleend, en leg den krijgsheer van Umma een vraag voor -’ Lugal-zaggisi, die bij deze woorden van Urtar zijn schaal voor de | |
[pagina 652]
| |
zoveelste maal had laten volschenken, lachte, zonder dat Urtar uit dit lachen iets op kon maken. Ook de woorden, die de patesi op dit tweeslachtig lachen liet volgen, vervulden hem nog met twijfel. ‘Het komt me voor, heer hoofdman, dat ge over drie dingen tegelijk spreekt... ons wapengeluk, uw geboortestad, en een vraag van uw ziel... Ongetwijfeld zaken, die zich bij overvloed van sprekenstijd tot belangwekkende bespiegelingen lenen...’ Er kwam enige scherpte in de volke, tot nog toe genadig ronkende stem. - ‘Ik vrees echter, openhartig zijnde, dat wij er op dit ogenblik beter aan doen, ons te bepalen tot dat, wat u hierheen dreef. Welke van de drie dingen, die u hebt aangeduid, kan de aanleiding tot uw bezoek zijn?’ Deze hitte, dacht Urtar, aan de grens gekomen van wat hem draaglijk leek; deze verdoemde hitte in het brein... Ik moet zeer omzichtig zijn... Hij is sterk en hij heeft het verstand van de slang... Maar wat Urtar uitstiet, ontsnapte hem vrijwel tegen wil en dank: ‘Alle drie, verheven heerser!’ Hij sprak snel verder, toen hij bemerkte, dat Lugal-zaggisi een nadere verklaring afwachtte. ‘Oorlogs-geweldige, er is geen man in dit legerkamp, of hij buigt zich in bewondering voor de kracht, waarmee ge Larsa geslagen hebt. Er zal niemand zijn, die er aan twijfelt, of Erech zal op dezelfde wijze getuchtigd worden... Erech, de Woonstede, waar zich uw vijand verborgen heeft tot een uitdaging van uw wapenen... Ook het land der Kaldû zal zijn wegen voor u openen, zodra Erech den overwinnaar, die uit naam van Nidaba komt, ontvangen heeft; en achter Erech verheft zich Ur, dat de Maan-tempel bevat...’ Hij stokte, de zinsnede wilde zich niet laten voltooien. ‘Iedereen weet, hoge gebieder, dat Enlil zijn hand over u heeft gebreid, opdat de grenspalen voor u zullen vallen en gij kunt zeggen: Hier is het land, waar ik gebied, heel het zuidwesten betaalt schatting aan Umma - ’ Urtar zweeg en streek zich over het klamme voorhoofd, terugtastend naar het begin van zijn betoog. Hij was het vergeten; hij had een oogwenk het wanhopig, ijle gevoel, dat hij zich herinnerde van de dag, waarop hij voor de krijgers van Lugal-anda gevlucht was en Shirpurla in het duister verlaten had. Het beeld van zijns vaders paleis, de troebele herdenking van Ningirsu's stad, brachten hem echter bij zijn uitgangspunt terug. ‘Men behoeft, meester der krijgskunst, niet te twijfelen, of Enlil levert in deze nazomer de steden van half Ki-engi aan u uit,’ hernam hij moeizaam. ‘Wie zou beter dan Lugal-zaggisi bij machte zijn, opperst aanzien te genieten in Het Land? Zo hoog deze gedachte mijn innerlijk stemt, zo diep word ik terneer gedrukt door de vrees, dat de mij dierbare stad, de woonstee van Ningirsu...’ Weer had Urtar de draad verloren, en zweeg hij, verstrengeld in het kluwen van zijn woorden. | |
[pagina 653]
| |
Lugal-zaggisi verloste hem van de verplichting, verder te spreken. Den dronken Urtar viel de droge, donkere toon van den veroveraar niet op, maar het vermaan van diens woorden bereikte hem toch. ‘Heer Urtar,’ zei Lugal-zaggisi, zich in de kussens oprichtend, - ‘ik heb u aangehoord. Ik heb dit gedaan met geduld, omdat ge mijn vriend zijt en een werkzaam aandeel genomen hebt in de voorbereiding van het wapengeluk, dat u zo opgetogen stemt, naar ge zegt... Ik moet u intussen op de gevaren van die opgetogenheid wijzen, heer hoofdman. De dag is niet om, vóordat de sterren de nacht verkondigen. Gij voorspelt mij overwinningen en belooft mij een buit, die nog niet behaald zijn!’ Nu wil hij mij iets bewijzen vanuit de leugen, dacht Urtar. Vage geprikkeldheid doortrok hem ontnuchterend, kortstondig. - Hij zelf twijfelt immers zo min als ik aan zijn zegevierend gesternte...! Urtar begon traag en vergeefs naar tegenredenen te zoeken, maar Lugal-zaggisi gunde hem daarvoor niet de tijd. ‘Heer Urtar - de god, wien ik mijn ziel heb opgedragen, weet alleen, wat ons wacht... Een oorlogsman moet niet slechts moedig zijn, maar ook voorzichtig. Ik kan u nog niets zeggen omtrent Erech, of Ur, of omtrent de stad, wier geval u ter harte gaat, Shirpurla... Laten wij niet vooruitlopen op de beslissingen der Verheven Richters, als krijgslieden, die in dwaze geestdrift de slagorde uit rennen. Ge zijt voldoende geschoold in de kunst van het strijdvoeren, om te weten, dat zulk een geestdrift gelijk staat met een vergrijp!’ Nu ontging het ook Urtar niet meer, dat Lugal-zaggisi uiterst ontevreden was. - Hij hijgde licht. Hij had niet in de tent van den patesi moeten dringen. Hij had zich belachelijk gemaakt, zijn kwetsbaarheid getoond. Hij besefte het met benevelde toorn, die zich tegen eigen tekortkoming keerde, zo goed als ze uitging naar den sterke tegenover hem, die zijn weg vervolgen zou, - met hem, en als het moest, zonder hem. Hij boog vanuit de heupen; voor zijn ogen schemerde het rood. ‘Ik erken de wijsheid van wat de verheven patesi mij voorhoudt,’ mompelde hij. - ‘Ik kan niet anders doen dan zijn toegeeflijkheid inroepen voor een bezorgdheid, die, naar ik hoop, in is te denken...’ Opnieuw voelde hij de krachtige hand van Lugal-zaggisi op zijn knie. De ergernis over dit gebaar van kameraadschap, welks geveinsdheid hem duidelijk was, versmolt met de vage tinteling, die de klap te weeg bracht, en die hij bij een andere gelegenheid niet eens zou hebben geteld. Hij begreep trots zijn beschonken toestand wat hem in al deze jaren van vernedering en geduld niet bewust geweest was: hoe diep hij Lugal-zaggisi haatte. Hij zou zich het liefst languit in de kussens geworpen en geschreid hebben, om alles wat hij verloren had en nooit herwinnen kon. De gehate had zich meester gemaakt van zijn toekomst, zoals hij zich meester had gemaakt van de toewijding der duizenden | |
[pagina 654]
| |
Akurgal's, van de landerijen en stad van Larsa, zoals hij alles zou grijpen, wat hij voor het bereiken van zijn doel nodig achtte. ‘Heer Urtar!’ - hij vernam de stem van den ander, ditmaal gedragen door een verraderlijke opgewektheid, - ‘ik bespeur, dat ons gesprek een onaangename koers dreigt te nemen... Verhef uw gemoed! Wij willen niet meer spreken over hetgeen nog in het raadsbesluit der Machtigen slaapt. Maar zoveel kan ik u zeggen: waar Lugal-zaggisi zijn overwinningen viert, vergeet hij zijn getrouwen niet...! De diensten, die Urtar mij bewezen heeft, staan in mijn geheugen geschreven als de heilige wijzangen in ijzersteen: onuitwisbaar! Laten wij niet van elkaar gaan zonder een laatste dronk: wijn geeft gloed aan de vriendschap!’ Urtar, wanhopig om de wending en valse beloften, waarmee Lugal-zaggisi het onderhoud besloot, stak den naderbij gewenkten slaaf de beker toe, plotseling uitgeput en verlangend naar de vergetelheid, die hem alleen nog baten kon. - - Toen hij de volgende morgen ontwaakte, een brakke smaak in keel en mond, leegte in hart en zinnen, herinnerde hij zich niet meer, hoe hij uit de tent van Lugal-zaggisi gekomen was. Om hem toetten doffe koehoorns; de speer- en schilddragers waren blijkbaar in de vroege nacht nog aangeland, en stonden reeds voor de nieuwe inscheping gereed, die hen naar de oever van Erech zou overbrengen. Urtar hees zich op, speurend naar den slaaf, die hem moest baden en scheren. Hij liet den knecht begaan, zonder zoals dat anders zijn gewoonte was, over duizenderlei dingen met den man te snappen. De zon was op, toen hij met zijn boogschutters over de rivier werd gebracht. Hij vernam, dat Lugal-zaggisi al sinds de laatste nachtwake met de lijfwacht aan de overzijde was. In de verre paarse kimheuvel, die met enige glinstering achter sprietende waaierschermen van palmen rees, kon men Erech raden. Stormloop, dacht Urtar; aanval en overrompeling; een gevecht in de poorten, brand in de tempels... Vandaag en morgen en overmorgen in Erech; en als de nieuwe maan verschijnt, een legerkamp voorbij de stad van Ninshag, eenzelfde blauwe kim met een heuvel, palmen, een glinsterend morgenwater, krijgsvolk, dat onverzadigbaar gemaakt is...: Ur. Verten, die worden ingehaald, buit, die te land en te water naar Umma gesleept wordt; - alles voor Lugal-zaggisi. Hij leefde voor het eerst op uit deze onverschillige neerslachtigheid, toen hij de voorhoede van Lugal-zaggisi's leger gewaar werd, die aan de zomen van een uitgestrekte wijngaard in krijsende draf overging. Zij moest op de voorposten van Erech gestoten zijn. Hij wachtte bij zijn manschappen, tot de hoofdman, die de bevelen van den patesi overbracht, op krachtigen ezel kwam aanrennen, en hem al van ver toeschreeuwde, dat de strijders van Erech een uitval gedaan hadden, en dat de boogschutters de flanken van den vijand moesten omtrekken. Terwijl Urtar met de zijnen door hoog, zwiepend gras oprukte - de boogschutters begonnen, terwijl zij het strijdperk naderden, luider | |
[pagina 655]
| |
met de voeten te stampen, hier en daar te bidden, elders te zingen -, ontwaakte ook in hem een begin van de vertroostende roes, waarmee hij de veldtocht was ingegaan. Hij vergat het gesprek met den patesi, hij werd bij iedere schrede méer de soldaat, die enkel zijn opdracht volbrengt. Het geschreeuw van de nu slaagse benden kwam dringender over, met vlagen van woestijnwind en sesamgeur, die aanvurend op de krijgsknechten werkten. Urtar overzag zijn mannen, een oogwenk post vattend op een heuveltje. Hij groette hen met het brede, tweesnijdende zwaard. Zij hieven hun bogen, luider stampend. Hij daalde de heuvel af, verlangend naar het eerste treffen. Het kwam sneller, dan hij had verwacht. Op een langgestrekt, met wateraderen doorkorven akkerland doken plotseling tegenstanders op, die zich klaarblijkelijk tot dit ogenblik in de greppels verscholen gehouden hadden. Urtar hief zich op de tenen en schreeuwde een langgerekt bevel. De boogschutters verbraken het strenge vierkant, waarin zij oprukten en zwermden in een halve kring zijwaarts uit, wijd zich verdelend. Men kon de gezichten van de verdedigers van Erech reeds onderscheiden: de spanning van de zestig of honderd tellen, die aan het handgemeen voorafgaan, klopte met luide hartslagen in Urtar's borst. Toen de eerste pijlen floten, was hij zijn ontgoocheling volmaakt vergeten. Hij dacht er zelfs niet aan, toen hij vlak daarop de strijdwagen van Lugal-zaggisi, omringd door de lijfwachters, wier hennepen pruiken glansden in de zon, op de slagorde der tegenstanders zag instormen. Springend over greppels en omgewoelde aarde, voerde Urtar zijn manschappen voorwaarts, terwijl de slingertuigen van den vijand hun tegemoet suisden. Hij waggelde, toen een stoot, zoals geen mensenhand die kan toebrengen, hem neerwierp. Terwijl hij, met wijd gebreide armen, voor-overstortte, volgde ook een vlijmscherpe pijn in zijn linkerzijde, vergaand in genadige nacht. Maar zo snel was dit duister toch niet gekomen, of Urtar wist nog, dat hij niet door een vijandelijke speer getroffen was. Het wapen stak in zijn rug. - Lugal-zaggisi, Igigir, - dacht hij, en haat en verbazing losten zich in zijn sterven op. |
|