| |
| |
| |
[XLV]
‘Waarom -,’ zei Bada, en het klonk bijna beschaamd uit zijn schorre keel - ‘waarom deze versombering? Ik begrijp je niet, Urukagina. Voor elk van ons is er morgen en nacht. Maar wie zich te zeer in de duisternis begeeft, wordt een buit der duisternissen. Urukagina was daartoe bij mijn weten niet voorbestemd!’
Urukagina staarde voor zich. Nu Bada weer bij hem was, begreep hij zelf vele dingen niet. Zij bevonden zich, terwijl zij dit gesprek voerden, in een van de paleisparken aan de buitenzijde van Shirpurla. Reeds in de vroegte hadden zij zich er heen begeven. Urukagina had den ouden schrijver met een draagstoel willen gerieven, maar was op een aanvankelijk mild verzet gestuit, dat echter, toen hij bleef aandringen, bijna tot geprikkeldheid ontaardde. - Ben ik soms een amelû of een man van ambten, die ik mij zulk een dienstbaarheid kan laten welgevallen? had de oude gezegd. - Bada is gewoon, zich door zijn voeten te laten dragen, de tien sterkste slaven op wier trouw ik aan kan! - En hij had een scherp-snijdend gebaar van afkeuring gemaakt, toen Urukagina uitviel: - ‘Bada is oneindig meer dan alle waardigheids-bekleders tezamen... een wijze, die verdient, dat men hem niet slechts in een stoel, maar op de handen draagt!’ - Het eind van het lied was, dat Bada zich, nog kennelijk geprikkeld, te voet uit het paleis haastte, terwijl Urukagina enige tijd later per rijdier en vergezeld van een paar knechts met mondvoorraad voor de middag volgde. Toen ze elkaar troffen op de afgesproken plek, bij een palmbosje naast de goudvissen-vijver, dat vroeger reeds een van Bada's lievelingsoorden geweest was, bleek Bada's ergernis vervlogen; Urukagina had hem gevonden, terwijl hij, gehurkt als een kind, naar de vissen keek, die glinsterend en met wuivende vinnen door de waterluwte op en af zwommen, het vijvervlak overkaatsend met een afglans van schubbig rood.
Urukagina had tegen dit gesprek opgezien, - het eerste beslissende gesprek, dat hij met Bada zou voeren, nu deze eindelijk gevonden en naar Shirpurla teruggeroepen was. Nadat de boden, die Bada in de afgelopen winter hadden moeten opsporen, onverrichterzake naar huis gekomen waren, had Urukagina nog tot twee maal toe knechten uitgestuurd; en hij had het onmiskenbaar gevoel, dat Bada niet bijster gesticht was, nu het dien nieuwen zoekers ten slotte gelukt was, hem in een uithoek van Ki-engi op te sporen en min of meer te dwingen, zijn schrijflessen aan de kinderen van een herdersdorp te onderbreken. Reeds was hij ettelijke dagen in Shirpurla, en nog had Urukagina niet de moed gevonden, met den ouden man te spreken over hetgeen hem
| |
| |
zozeer drukte, terwijl ook Bada geen aanstalten gemaakt had, bekentenissen uit te lokken. Urukagina had den ander slechts te verstaan gegeven, dat het geen gril was, die hem genoopt had, Bada stadwaarts te roepen uit wat hij waarschijnlijk opnieuw als zijn taak beschouwde. Zij hadden zich na enkele ogenblikken in het hoge, zilverige gras onder de bomen gestrekt en Urukagina had met tastende woorden gesproken van de zielsonrust en leegte, die bezit van hem genomen hadden. Dat Bada geen ander antwoord had gegeven dan het verwijtende van daar-even, stemde Urukagina mismoedig; hij had op Bada's volledig begrip gerekend.
‘Vader,’ zei hij -, ‘ik moet al deze dingen eindelijk eens uitspreken, want het is mij, alsof ze alleen u en mij aangaan... Ik begin te geloven, dat Bada zich in mij heeft vergist. Ik heb mijn hoge moed verloren. Ik ben werkelijk een buit der duisternissen geworden -’
Bada luisterde met gefronst voorhoofd, als was hij verre van tevreden. Hoewel het een van de dingen was, waarover Urukagina het liefst nooit meer gerept had, beschreef hij toch den schoolmeester de doodservaring, die hem in het afgelopen najaar had overvallen, en de vergeefsheid van de onttovering,welke hij en Nachunte hadden ondernomen. Hij deed het niet anders dan zoals een door pijn gekwelde den geneesheer verslag uitbrengt over zijn lijden. - Bada zat stil, de ogen verborgen onder lome knip vliezen; hij liet alleen de duimen draaien bij het verhaal, dat Urukagina hem, innerlijk en uiterlijk vol aarzeling, gedaan had. Toen Urukagina zweeg, hunkerend naar Bada's mening, bleef hij in dezelfde mijmerende onbeweeglijkheid zitten; de wind wapperde een slip van zijn onooglijke pij op en onthulde een oogwenk zijn ene been met een bruine, broodmagere knie... Ver buiten hun gehoorwijdte lagen tussen heesters op een hellend grasvlak, de dienaren; een had zich languit gestrekt en sliep; de twee anderen dobbelden; in het zwijgen kletterden af en toe de lemen dobbelstenen. Nog verder graasden de ezels; onder de koelte der heesters lagen de mandjes met brood, vruchten en most. De tegenstelling tussen deze zorgeloze aanblik en zijn eigen zieke ziel drong zich beklemmend aan Urukagina op. Hij keek met een mengeling van droefenis en angst naar den ouden man. Het had er bijna de schijn van, alsof ook Bada bezig was, van hem te vervreemden. De gedachte leek hem zo ondraaglijk, dat hij het zittend niet uithield. Hij sprong op, en liep op en neer. Het duurde lange tijd, aleer hij weer naar den schoolmeester keek.
Alles, wat hem in deze zwarte maanden vervuld had - of was het beter, te zeggen: geledigd, want hij voelde zich innerhjk verteerd en uitgehold! - kreeg opnieuw verbijsterende macht over hem. Hij had al zijn levensvrees en weerzin met éen gebaar, in éen uitroep aan Bada's voeten willen leggen, om de vele woorden te besparen, die hij nog zou moeten zeggen, en die hem bij voorbaat vermoeiden. Begreep de zwijgende schrijver dan werkelijk zo weinig -; werd hij té oud? Bada
| |
| |
had onder de reusachtige schaduwen van het palmbosje meer dan ooit het voorkomen van een zwijgende, eeuwen torsende, geduldige schildpad, een dier, dat reeds voor zijn dood onder het harde pantser van zijn onaandoenlijkheid door de getijden verpulverd wordt. Het denkbeeld, dat hij de weg tot Bada's hart kon hebben verloren, plaagde Urukagina onuitsprekelijk. Hij liet zich naast den ouden schoolmeester op de knie neer, een arm om diens uitgemergelde en in hun ouderdom ontroerende schouders buigend.
‘Vader,’ zei hij, ‘zeg me, wat ik verkeerd heb gedaan. Ik zie, dat je niet tevreden over me bent. Misschien heb je alle redenen, mij kwalijk te nemen, dat ik mij niet beter te weer stelde... Maar Urukagina is zijn oud vertrouwen kwijt - en het enige, dat hem verontschuldigen kan is, dat hij de oorzaak van zijn zwakte niet bevat... Sinds je weg bent gegaan, zit het ongeluk mij op de hielen. Ik heb het je verteld: Barnamtarra, Idinunum, Shaksagh, Amat-Bau...’
Bada bewoog voor het eerst weer de strakke, hoornige lippen.
‘Je wilt dus eigenlijk, dat ik een pleidooi lever voor je zwakheden?’ zei hij, met enige spot. ‘Je kunt veel van me vergen, mijn jongen, maar dát niet. Wat Barnamtarra betreft - ik heb je gewaarschuwd.’
‘Je hebt je dan waarschijnlijk ook in mijn waakzaamheid vergist,’ zei Urukagina, niet zonder verbittering over het antwoord. ‘Ik ben geen man, Bada, om tegenstanders met wortel en tak uit te roeien... Waarschijnlijk is dat al een van de grote tekortkomingen van mijn heerschappij... Sun-nasir verstaat die taak beter. Ik had er op vertrouwd, dat er geen verraad in mijn omgeving meer mogelijk zou zijn; ik geloofde, dat iedereen mijn onvervalste bedoelingen zou begrijpen: zij hadden ook vijanden moeten overtuigen. Waarvoor heb ik wetten gegeven, het bedrog en de willekeur besnoeid? Wat voor nut hebben ze, als ze niet bij machte zijn, de kracht der waarheid zo stralend voor het aangezicht der stervelingen op te richten, dat kwaad en wraakgedachten al sterven bij hun glans?... Het is me niet gelukt. Bada, ik begin te begrijpen, dat ik tè veel heb gewild. Men moet schurken niet overtuigen, door rechtschapener te zijn dan zij, maar door ze met het wrekend zwaard in de vuist tot rechtschapenheid te dwingen; - en dat, Bada, is een ding, dat mij misschien éen keer zou gelukken, maar waarvan een herhaling mij walgt -’
Bada hief het hoofd en keek Urukagina vorsend aan, zonder dat deze nog kon zien, wat die blik betekende.
‘Neen, Bada, ik deug niet voor het drijversambt der gerechtigheid... en zij, die mij en mijn wetten haten, schijnen mijn zwakheid maar al te goed te beseffen... Met al, wat ik mijn goedheid noemen zal, ben ik weerlozer dan zij in hun boosaardigheid; daarom vrezen ze Sun-nasir ook meer dan mij...’ Hij lachte schamper. ‘Zonder twijfel dank ik het aan mijn voortvarenden vriend, dat het mes van Suburu's handlangers al niet lang geleden tussen mijn ribben terecht gekomen is...
| |
| |
De heren van de tempel hebben een verfijnder wraakneming uitgezocht...’
Bada knikte langzaam, beamend. Urukagina zag, dat de lederen stugheid om zijn mond zachter geworden was; de zwaarmoedigheid in de kleine, onverdofte ogen breidde zich over heel het bejaarde gezicht uit.
‘Ik hoorde reeds vóor je het me vertelde van het orakel, dat Amat-Bau voor Ningirsu's slaapvertrek opeiste,’ zei Bada, en zijn stem was op fluisteren af. - ‘Ook in de buitengewesten, waar ik rondtrok, heeft men feesten gevierd om jouwentwil en je verheerlijkt om de onderscheiding, jou door den god aangedaan... Ik heb er niet aan getwijfeld, of deze onderscheiding was te danken aan de toeleg van geslepen vijanden; - en ook voor Suburu heb ik je gewaarschuwd -’
Urukagina, nog steeds onzeker omtrent het voorlopige van Bada's houding en uitlatingen, greep de arm van den schoolmeester en schudde die.
‘Je begreep het? Bada -! Dacht je er niet aan, wat het voor uitwerking op mij zou hebben? Om mijn dochter ging het: om Amat-Bau, die ook op jouw knieën gezeten heeft, toen je haar leerde lezen en schrijven...!’ Hij liet den ouden man los en sprong weer op. Bada's blik volgde hem, terwijl hij, de rug naar de grijsaard gekeerd, met verwoede, trillende bewegingen leemkluitjes in de vijver schopte, die door hun kortstondig-grauwe sluiering de speelplaats der goudvissen vertroebelden. - De schoolmeester dook weer in elkaar; zijn handen sloten krampachtig ineen. Hij opende een keer de mond, maar zweeg, toen Urukagina zich naar hem omwendde en een versmald, betraand gezicht vertoonde.
‘Bada,’ zei hij, - ‘vergeef me, dat ik je dit verwijt: maar jij hebt geen kinderen gehad. Jij kunt niet weten, wat het wil zeggen, dat ik mijn hoofd af moet keren, als Amat-Bau in haar wagen door de stad rijdt en bij toeval mijn pad kruist... Bada! ik mag haar niet herkennen, geen groet, geen teken met haar wisselen! Ik mag haar nakijken, als ze voorbij is, en zelfs dan is het mij verboden te denken: Zij, die daar gaat, is mijn dochter!’ -
Hij zag, dat Bada het hoofd boog. Het had er de schijn van, alsof de oude man zich in zijn eigen schaduw wilde hullen, alsof uit het lichaam zelf een beschermend donker rees; schedel, voorhoofd en handen leken taniger, glanslozer. De aanblik van deze stille, wegschuilende kwetsbaarheid had zozeer de gelijkenis van zelfverdediging, dat Urukagina zich onmiddellijk met een onbepaalbare schuld jegens Bada bezwaard voelde. Hij kwam haastig op hem toe, maar voor hij den schrijver bereikt had, hief deze het gezicht en hield hem staande door een blik, die ongewoon helder en vochtig was.
‘Urukagina,’ zei hij, - ‘ik ben oud en zou het recht hebben, je te vragen, mijn herinneringen te ontzien... Misschien kon ik je omtrent mijn vadergevoelens dingen vertellen, waarvoor de duur van een hele
| |
| |
zonnedag in dit park niet toereikend zou zijn... Ik ben er nu niet voor in de stemming; ik wens mij te bepalen tot dien enen zoon, dien ik boven allen in Het Land heb uitgekozen, en om wiens welzijn mijn ziel met zichzelf in strijd verkeert...’
Reeds bij de blik van den ouden man had Urukagina beseft, dat hij zijn schuld tegenover Bada slechts had vergroot. Het bloed steeg hem naar de wangen; hij wendde zich af, terwijl de grijsaard sprak, en de smartelijke verontwaardiging, die bij de gedachte aan het afscheid van Amat-Bau in zijn binnenste regeerde, sloeg om in beschaamdheid. Hoe had hij ooit kunnen zeggen, dat Bada geen vader was...! Het verwijt was niet alleen grievend - wat wist hij van Bada's verleden, waarop de schoolmeester ten overvloede gezinspeeld had? -, maar ook ongegrond. Was het niet veeleer zo, dat er waarschijnlijk in heel Ki-engi geen man te vinden was, die een waarachtiger vaderschap uitstraalde dan de kleine, onaanzienlijke schrijfmeester in zijn pij... een vader, niet alleen van honderden onmondige leerlingetjes in de steppe en de akkergebieden, maar ook, wat het moeilijkste en verhevenste was, een vader van volwassenen? Urukagina besefte, dat hij nooit een wijzer en zachtmoediger mens kon ontmoeten, die hem ‘zoon’ zou noemen. De gedachte aan den kindsen Zarzari, zelfs die aan Papsukal, die met zijn vaderbeeld verbonden waren, verbleekten bij het voorbeeld van Bada. Een voorbeeld: ja. Urukagina besefte, dat een regeerder niet anders tegenover zijn volk behoort te staan dan Bada stond tegenover hem. Hoe had hij, terwijl in zijn handen gezag over leven en wet lagen, het vaderschap over de duizenden anders moeten opvatten?
Hij hoorde den oude een keer lichtjes hoesten en keek hem weer aan. De vochtige klaarheid leefde nog in Bada's oogopslag; de mismoedigheid was vervlogen. Het gezicht droeg weer de welbekende uitdrukking van een ernst, die van binnenuit glansde.
‘Wij zullen er niet over twisten, mijn zoon, wien van ons beiden het afstaan van Amat-Bau aan de tempel van Ningirsu pijnlijker gevallen is,’ zei Bada, alsof er slechts van deze vadergevoelens sprake was. - ‘Het neemt niet weg, dat ik mij had voorgesteld, een waardiger antwoord jouwerzijds op het schelmstuk te vinden dan dit verzinken in gevaarlijk duister... Je was een verjager der wolven, en het behoud van de kudde had - zo dacht ik - moeten opwegen tegen het verlies van een lam... zelfs van het liefste lam.’
Urukagina wendde het gezicht af, en liet zijn blik werktuigelijk op en af glijden met de onvermoeibare vissenschool, die van de ene uithoek van de vijver naar de andere dwarrelde, alsof een onzienlijke visser hen vervolgde.
‘Zo dacht jij, Bada,’ begon hij toen. ‘Ik zie daarin alleen maar een bewijs te meer, dat je mij verkeerd hebt geschat. Ik deug niet voor de grote taak, die je me opgaf; ik heb na de roof van dat lam nauwelijks meer aan de kudde gedacht...’
| |
| |
Bada stak de wijsvinger omhoog.
‘Ik was het niet, die je een opdracht gaf -’, zei hij, vermanend. ‘Ik deed niet anders dan je duidelijk maken, dat de opdracht sinds lang in je hart verzegeld lag, wachtend, dat je haar met begrijpende ogen zou lezen. Ik leerde misschien ook jou lezen...,’ voegde hij er met zijn dun lachje aan toe. ‘Maar Urukagina was meer dan Bada, zoals de hand méer is dan het werktuig...’
Urukagina zag, dat de schoolmeester zijn aandacht poogde af te leiden, en gaf zich gewonnen. Ook dat, wat Bada aangeroerd had, om niet meer van Amat-Bau te hoeven spreken, was iets, dat sinds lang met zijn twijfel samenhing.
‘Toen ik een knaap was,’ begon hij langzaam, ‘besefte ik, dat er een oudere gerechtigheid bestaat dan die, welke men in Het Land met voeten trad; door jou leerde ik, dat mijn vermoeden waar was geweest. Ik kwam door jou zelfs in de waan te verkeren, dat ik aan het herstel van die gerechtigheid iets toe kon doen. Ik vergat, Bada, dat ik te maken had met mensen. Het was de tweede werkelijkheid, die ik ontdekte: die van de samenleving der mensen en van het kwaad, dat hun bestaan regeert. Zij schieten, zoals ik, te kort. Maar niemand schiet te kort in de droom. De waan is verheven - en vreselijk. Bijna zou ik het veroordelen, dat mensen dromen en denken; als het handelen te kort schiet, wordt ook de droom aangetast, die er aan voorafgaat - Ik vrees, Bada, dat ik een ongeneeslijk dromer ben; ik kan het denken en het handelen niet in mijn bestaan verenigen -’
Bada leunde voorwaarts, de ogen saamgeknepen.
‘Misschien,’ zei hij, ‘heb je gelijk... In ieder geval is het gevaarlijk, méer te dromen dan men verwezenlijken kan, ofschoon het handelen zonder denken en dromen even gevaarlijk is... Wie weet,’ - zijn donker, verweerd hoofd zakte dieper - ‘ben je toch nog te vroeg, en wordt het anderen, na ons, pas gegeven, denken en handelen te verenigen...’ Hij mompelde nog iets, dat Urukagina niet verstond, en dat hem met een begin van verontrustheid vervulde. Het kwam hem voor, alsof Bada potseling onzeker werd, en die bevinding stemde hem hulpelozer, ofschoon ze hem tegelijkertijd nader tot den grijsaard bracht.
‘Bada, mijn vader,’ zei hij haastig, - ‘zie in, dat ik gelijk had, en dat jij je vergiste toen je mij aanwees als dengene, die het nieuwe rijk zou moeten bouwen... Zie in, dat alles welhcht te vroeg is geweest... Ik was gelukkig aan de Staartstroom, met mijn gezin, de boeren, de velden en het vee.... Sinds ik hier kwam, drukt het leven mij aan alle zijden. Ik kan geen schrede doen, zonder iemand te kwetsen. Door mijn toedoen is Amat-Bau veroordeeld tot dit bestaan van onaanraakbare, een bestaan, dat te verschrikkelijk is voor de kleine kracht van een kind... Door mijn toedoen gaat Shaksagh de wegen der dwaasheid op, en offert zij voor beelden, die haar gelijkenis vertonen. Waarom heb ik haar indertijd geen zoon geschonken bij een slavin -? Zij zou
| |
| |
nu gelukkig zijn, en mij niet veroordelen om wat ik haar terwille van anderen onthoud... Ik schijn mijn naasten af te moeten stoten, ik breng eenzaamheid over hen, ik vervreemd hen van het warme, goede leven. Ninshag, die voor mij bidden moge, weet, dat ik hier kwam, met heel andere voornemens bezield... Maar het ergst van alles, vader, is het, dat ik een vreemde ben voor dit volk, dat ik toch liefhad met een oudere liefde dan die voor Shaksagh of Amat-Bau... Ik ben van de duizenden gescheiden, Bada - de muren van mijn paleis, de staatsietrappen staan tussen hen en mij. Waar ik ga, word ik belemmerd, mij met hen te vereenzelvigen, niet alleen door een lijfwacht van mannen, maar meer nog door het onbreekbaar net van voorschriften, waarin ik, de uitverkorene, gevangen zit... Hoe moet ik het den duizenden duidelijk maken? Voor hen doe ik niet anders dan een godgewijde overlevering voortzetten. Ik ben voor het volk enkel een rechtvaardiger Enlitarzi, een Lugal-anda, die hen weldoet, in plaats van hen uit te plunderen. Ik kwam uit de schaduw, om mij met hen te verheffen tot het onbekommerde, verheugende rijk der vrijheid; in plaats daarvan steeg ik boven allen, en werd ik gekerkerd in een huis van koningen, bekleed met een hoogheid, die de menigte voor altijd verbieden zal, in mij den gelijke te zien...’
Bada bewoog waarschuwend de rimpelhand.
‘Ik verliet deze hoofdstad niet alleen, om schrijflessen te geven aan de onkundigen,’ zei hij. ‘Ik ging ook, om te vernemen, wat het volk van dit land aangaande jou heeft te zeggen... Ik verbaas mij over je. Je schijnt niet te begrijpen, welke ontzaglijke daad je hebt volbracht. Je spreekt zo geringschattend over je omwenteling, alsof je werkelijk tot het slag van je voorgangers behoorde, en niet meer gedaan had dan nieuwe tempels bouwen op oude grondvesten. Maar zo is het niet, Urukagina. Deze nieuwe heerser was, met al zijn praal en beperking, nodig. Voor het eerst heeft de geplaagde en beroofde rust. Voor het eerst staan de schuren der boeren vol, voor het eerst is de herder meester over zijn vee, en behoudt de visser de opbrengst van zijn net... Er is morgenlicht over Ki-engi, en jij bent de zon, van wie het uitstraalt... Maar de zon kan niet van haar plaats: zij is gebonden aan de loop der gesternten, zoals jij aan de instellingen van de macht. Tel je het werkelijk niet, dat jij de brenger bent van een bevrijding? Is het geen ongehoorde gunst des hemels, dat jij werd uitverkoren, om een droom onder de stervelingen te verwezenlijken, die zelfs in zijn onvolmaaktheid nog de kracht voor het volk heeft, die de aarde van Shamash ondervindt?’
Urukagina liet de handen moedeloos zinken.
‘Maar ik - ik zelf?’ vroeg hij.
Bada zweeg, en scheen ook niet van zins, onmiddellijk te antwoorden. De donkergroene schaduw der palmbomen was opgeschoven over het gras. De warmte hing poederig, bijna zichtbaar, over stammen
| |
| |
en struiken, en sidderde op het grasveld, zodat de grotten van schemering tussen ceders en terebinthen koeler verdiepten. In de vijver vertraagden de goudvissen reeds hun eentonig-zwierige vaart en dobberden onvaster; af en toe schoot er een, lucht happend, naar het oppervlak. De hete hemel gloeide tussen de trilvingers van het gebladerte als glazuur in een pottenbakkersoven. - Urukagina zag, dat het ogenblik voor een onderbreking van het gesprek gekomen was, en klapte in de handen. De slaven op het grasveldje sprongen als éen man op en haastten zich naar de mandjes, om de maaltijd gereed te zetten onder het loofdak, dat zij des morgens na hun aankomst gevlochten hadden. Urukagina stond op en stak Bada een hand toe, maar de schildpadman krabbelde al, zonder de hand te zien of te willen zien, overeind en voegde zich aan zijn zijde. Zijn kniepezen piepten, terwijl hij zich in beweging zette. Terwijl zij om de vijver wandelden, keken de drie slaven de wandelaars met enige verwondering na. Uit en in de schaduwen tredend, die koele schimmen over het mergelpad wierpen, was Bada naast den forsen Urukagina meer dan ooit de bruine, onaanzienlijke dwerg; hij maakte twee pasjes tegen Urukagina éen; hij hield het hoofd lichtspeurend uitgestoken, maar met de schichtigheid van het schilddier, waarop hij leek. De hitte walmde op bij hun schreden, als woelden zij ze met hun snoerzolen uit de aarde. Doorlopend sloegen ze muggen af, die meezweefden in hun spoor. Tussen de gewrongen, bijna zwarte armen van een olijfboom regende een vlucht van vlinders over hun hoofden; zij dwarrelde uiteen, sloot zich verderop weer tesamen boven een kersenbosje. Af en toe bleef Bada staan en keek naar de wilde rozen, die rondom uit de aarde oprankten, waar deze door het bevloeiïngs-beekje gesneden werd, dat men dit park had binnengeleid, en dat ook de vijver voedde. Bijna overal werden de bloemen door bijen overgonsd; ze vonkten als een
weggeworpen handvol barnsteenkorrels zonder gewicht in de haast rechtstandige zonnezuilen.
Plotseling begon Bada weer te spreken.
‘Zo oud als ik ben, Urukagina, verbaas ik me steeds weer over de kreet, die de stervelingen aanheffen: - “Maar ik - ik!” Zij doen, alsof ze weetgierig zijn naar zichzelf, maar ik herken er eerder een zelfzuchtige onrijpheid in. Urukagina, ik had deze kreet niet van jou verwacht. Ziehier, mijn jongen, wij zouden mensen moeten zijn, zoals de rozen rozen zijn en de bijen verzamelaars van honing... Zij weten bij ingeving, hoe zij zich moeten gedragen: de roos zoekt haar bloeiplaats aan het water en waar de rozen zijn, vullen de bijen de holle bomen met honing... Ik zal dit soort vergelijking niet doortrekken; jijzelf verweet mij eens het ontoereikende ervan, toen ik Nachunte aan de Staarsttroom vergeleek met een wel-geworteld gewas. Maar een weinig leerzaamheid steekt er toch in de dingen der natuur. Vergeef het den ouden schoolvos, dat hij Urukagina lessen toedient, alsof hij deze wijsheid van node had... Opdat deze rozen zouden bloeien, zijn
| |
| |
honderden andere te gronde gegaan; en van het broedsel der bijen, dat hier aast, bevriest in de winter de helft, opdat de anderen meer deugd zullen hebben van het overblijvende voedsel... Men moet om dit alles niet lachen of schreien; men moet het leren begrijpen... Het begrijpen is een kenmerk van de volwassenheid...’
‘Je woorden klinken me niet onbekend, Bada,’ zei Urukagina, met enige gemelijkheid. ‘Het schijnt, dat mijn volwassen staat alsnog schuil gaat in de raadsels, die zich rondom mij voordoen...’
Bada tripte verder, niet lettend op de onderbreking. Ze keerden nu in een wijde boog om de vijver terug, naar de plek, waar het loverdak door de slaven was opgericht. De dienaren zaten bij de ingang en waaierden het snorrend, gekorven gedierte weg, dat op het maal kwam aanvliegen. Bada sprak onbekommerd door.
‘Wij zijn kinderen en jongelingen, voor wij man worden; wij kennen in de aanvang van ons bestaan alleen de honger, en de koude der nachten en duistere maanden, en een weinig verrukking of neerslachtigheid der zinnen, al naar een meisje lacht of zich afwendt; maar voor men man is, moet men andere beproevingen doorstaan. Man is hij, die de wil der goden heeft leeren doorzien en heer des levens werd...’
‘Heer des levens-,’ herhaalde Urukagina getroffen.
Bada rimpelde het voorhoofd.
‘In sommigen van ons ontwaakt hij laat, en in anderen sterft hij zelfs, zonder uit de slaap gewekt te zijn,’ zei hij bedachtzaam. ‘Maar over jou zal hij vaardig worden, om je rijpe daden te bezielen... Hij brengt het inzicht, Urukagina, dat honderd rozen door de nachtvorst moeten sterven, voor er éen kan bloeien... Voor de bevrijding van duizenden, die pas nu de eerste noodzaak leerden kennen, die den mens tot mens maakt - dat is: vrij adem te halen, zonder angst voor het leven van morgen - is het lijden niet groot, dat van Urukagina wordt gevergd...’
Urukagina bleef staan, bleek geworden bij Bada's laatste woorden. Hij dacht terug aan het gesprek, dat hij met Shaksagh had gehad, voor hij Amat-Bau naar de tempel van Ningirsu had gebracht. Shaksagh had hem verweten, dat hij het meisje, maar ook haar en zichzelf aan het volk opofferde. Hij zelf had toen beseft, dat het onvermijdelijk was, ofschoon hij innerlijk verscheurd werd. Hij had gehandeld volgens ingeving van zijn inwendige raadstem... de nevelachtige, maar onbedrieglijke geleide-ster, die Bada den ‘heer des levens’ noemde. Volwassenheid? Neen, men hoefde voor dit alles zelfs niet volwassen te zijn: Amat-Bau, die bereid was geweest, had evenals hij de onvermijdelijkheid begrepen. Hij had eens om haar gelachen, toen ze hem verteld had, dat zij er trots op was, dat haar vader Ki-engi bevrijd had... Pas nu begreep Urukagina ten volle de dappere wijsheid van zijn kind. Als door een mist kwamen Bada's woorden naar hem over.
‘Wie voorbestemd is, in de strijd voorop te lopen, moet inzien, dat
| |
| |
hij de genoegens van de tros niet delen kan, zo min als hij haar lasten heeft te torsen. Wie voorop loopt, ontvangt ook de eerste wonden. En er valt niet aan te ontkomen, dat zij, die de vooroplopenden omringen, delen in de slagen, die men den aanvoerder toebrengt... Een man, die het lachen en schreien heeft overwonnen, pantsert zijn hart met gelatenheid. Zeg mij niet weer, dat je niet deugde voor je taak. Van kindsbeen af heb je begrepen, dat dit land een lusthof kan zijn inplaats van een oord van dwangarbeid... Het is een lusthof geworden, Urukagina, omdat je telkenmale de moed had, de schrede te doen, die de Richters van je begeerden. Jij zult moeten voortgaan het doel te volgen, trots de ondergang van je naasten. De anderen zien slechts een nabij doel. Urukagina moet zelfs verder zien dan het geslacht van de thans levenden... Niet de liefde van een vrouw of het bezit van een kind is het, wat van hem zal blijven, maar zijn doel -: opdat lateren zullen verhalen, hoe een man in Ki-engi opstond, om de gerechtigheid te herstellen, en aangeraakt worden door dezelfde moed, die hem vervuld heeft -’
De woorden, die eerst zo ver waren geweest, kwamen nader en naderbij. Zij doordrongen Urukagina als een bevel. Opnieuw stelde Bada hem een eis: en opnieuw was het een eis, die hij reeds had opgevolgd, voor hij zelf begrepen had, dat zijn behoud in die onafwijsbare vervulling lag.
‘Vader,’ zei hij, ademloos naast den oude komend, - ‘je moet erkennen, dat het moeilijk is voor menselijke schouders, een taak te dragen, die tot in toekomende tijden reikt... Je zult bij me moeten blijven, Bada, ik ben niets zonder jou. Ik weet, dat je er op gehoopt had, dat ik nu al op eigen vleugels drijven kon. Honderdmaal heb ik die woorden van je briefje in mezelf herhaald, en geweten, dat ik niet de moed had tot de eenzaamheid der vooroplopenden... Laat me niet los, Bada, voor ik tot die eenzaamheid ben gegroeid...’
Bada nam hem op met korte, sluwe en liefdevolle verstandhouding.
‘Groei, Urukagina,’ zei hij. ‘De grootste zonde der mensheid is, niet te groeien... Zelfs de goden moeten groeien; wie weet, groeien zij met ons.’ -
Zij hadden het beschuttend afdak bereikt. De slaven schuifelden vol eerbied achterwaarts; heftiger vielen de muggen op de uitgestalde spijzen aan. Urukagina gaf een teken aan de dienaren, dat zij zich konden terugtrekken. Zij verdwenen buigend, hun rieten waaiers achterlatend op het gras, ongetwijfeld blij, dat zij verder konden dobbelen. Bada bukte zich over de mand met broden, nam er een handjevol ruwe kruimels uit en liep daarmee naar de rand van de vijver. Hij begon ze aandachtig voor de vissen uit te strooien, die hun glinsterende gouden koppen in de waterplek voor zijn voeten verzamelden en hun slaperigheid door een belust uitschieten naar het voer overwonnen. Urukagina hurkte in de koelte en nam den ouden man op, die hem - zo begreep
| |
| |
hij - slechts aan zichzelf wilde overlaten, opdat hij zijn gedachten ordenen kon. Maar Urukagina dacht nauwelijks; hij was nog volslagen prooi van het met vage pijn doortrokken en toch reeds half vertroostend onvermijdelijke... Zijn derde werkelijkheid. De dagen en de daden, waarvoor hij het net en de beproevingen zou hebben te dulden. - Bada scheen het niet te tellen; hij wreef het brood tussen de vingers fijn en schudde het hoofd om de domme hebzucht der vissenbekken. Wat ging er in den ouden man om?
‘Bada,’ - stiet Urukagina uit, opstaand en naar den ander toelopend, - ‘zeg me: wie ben je eigenlijk?’
Bada onderbrak zijn kruimelgebaar en keek Urukagina peinzend aan. Een glimlach van speelse list kreukelde de huid rondom zijn ogen.
‘Ik ben de eerste twijfelaar,’ antwoordde hij langzaam, ‘en daarom de eerste gelovige... Maar ik twijfel aan wat de meesten alsnog geloven, en daarom geloof ik in hetgeen de anderen betwijfelen...’ Hij wees Urukagina op een der grootste vissen; zijn stem veranderde eensklaps van toon. - ‘Kijk dien gulzigaard daar vooraan... hij doet niet anders dan de kleine op zij dringen, om al het brood zelf te kunnen vreten...’ Hij bukte zich, raapte een steentje op en mikte er mee naar de goudvis. - ‘Vervloekte rover - ruk uit!’
|
|