Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 617]
| |
Tiende deelAmicis hospitalibus | |
[pagina 619]
| |
[XLIV]Op iedere laatste dag van de maand Elulu, die Anu en Enlil gewijd is, was Lugal-zaggisi gewoon, omstandig navorsing te doen naar de voornemens, die de Heer der Landen te zijnen opzichte koesterde. Dit jaar had hij de voorbereidselen daartoe met meer dan bizondere zorg getroffen. Een week was het geleden, dat de priester van Enlil, dien hij in zijn paleis herbergde, van een bezoek aan het Huis der Bergen te Nippur teruggekeerd was, en uit de toespelingen van den man meende hij te moeten opmaken, dat dit jaar een der gedenkwaardige van zijn heerschappij zou worden. Zijn goede verwachting berustte niet alleen op toespelingen en voorgevoelens, maar werd ook aangemoedigd door het feit, dat de vóorlaatste dag van Elulu ditmaal onderscheiden werd door het verdwijnen van Sin's schijngestalte uit de reidans der ‘tolken’, zodat de geesten van lucht en aarde ter beraadslaging zouden worden saamgeroepen. In de voorschriften voor het gedrag der heersers op dit tijdstip, waaraan Lugal-zaggisi zich met haarfijne bijgelovigheid hield, stond immers vermeld, dat de Machten er alsdan toe neigen, het gebed van den patesi een goedgunstig oor te lenen. Lugal-zaggisi had zich dienovereenkomstig een week lang verre gehouden van zijn gemalin, en zelfs zijn bijzitten ter linkerhand - met wie hij had mogen omgaan, omdat zij voor goden en mensen niet meetelden - gedurende twee etmalen vermeden. Hij had gevast, zich ter aarde geworpen en wijgaven laten reiken aan alle tempels in Umma, om de aandacht der hemelingen nog sterker op zich te vestigen. En nu hij zich aan de vooravond van Enlil's feestdag voorbereidde op het lamsoffer, dat de priester van Enlil - die hem tevens als wichelaar en raadsheer diende - volgens gebruik zou opdragen, was hij er zo goed als zeker van, dat hem van godswege verblijdende ophelderingen te wachten stonden. - Sinds lang had hij gesnakt naar een jaarkring, die vervuld zou zijn van zijn daden, inplaats van als zovele ‘zonder naam’ in de stroom der tijden onder te gaan. Hij meende, ofschoon hij die mening half voor zichzelf en voor de goden geheel verborg, dat hij er langzamerhand recht op had. Hij had zich uitgesloofd voor alle godheden, die men bedenken kon, en hij deed het nog, ofschoon zijn schatkamers leeg begonnen te raken, en het onderhoud van zoveel hovelingen, geheime verbindingen en handlangers in heel Ki-engi steeds diepere bressen in de weerstand van zijn inkomsten sloeg. Was er de opbrengst niet geweest, die het verpachten der melkerij-opzichterschappen tot zulk een bron van rijkdommen gemaakt had - met dien doortrapten schelm uit Eridu had hij in elk geval geluk gehad! - dan zou hij er noodlottig | |
[pagina 620]
| |
voor staan. Maar ook de goden mochten het weten -: hij verborg deze beslommering niet voor hen. Hoe dikwijls had hij, zich buigend voor een altaar, en voor dat van Enlil inzonderheid, niet gewaagd van de kracht, die er in zijn arm was en die niet genoeg had aan de speelse inspanningen van jagen en worstelen? Hij had grote dingen willen volbrengen voor het aangezicht der Richters. Het konkelen aan andere hoven, het bekostigen van oproeren en muiterijen, begon hem hartgrondig tegen te staan. Hij was geen man voor zulke sluipwegen, al waren ze hem tot nog toe het enige middel geweest, dat hij, bij gebrek aan de toestemming der Verhevenen, om de strijdknots op te nemen, tegen de mededingers in Het Land had kunnen bezigen. Hij had openlijk, onder het krijgsgeschreeuw van duizenden gewapenden zijn grenzen willen overschrijden, veroverend, schatting opleggend, plunderend en brand stichtend... inplaats van de tersluikse, ontoereikende kitteling te ervaren, die het hitsen en stoken hem schonk. Wat leverde het hem ten slotte op -? Na iedere mislukte aanslag of staatsgreep, waarin hij de hand had gehad, moest hij weer zoveel nieuwe medeplichtigen, die de vlucht gekozen hadden, aan zijn hof opnemen en levensonderhoud verschaffen: er kwamen er te veel; te veel ook, wier belangen onderling botsten... Urtar's geval behoorde tot die aangelegenheden, die hem steeds onwelgevalliger werden. In den beginne had hij gemeend, Urtar te kunnen gebruiken. Sindsdien was Igigir opgedoken, en het was Lugal-zaggisi nu wel duidelijk, dat de zoon van Enlitarzi een al te gevaarlijke stadhouder dreigde te zijn voor het geval hij na de verovering van Shirpurla landvoogd zou worden over de stad en omgeving, waar zijn vaderen als vrijmachtige heersers gezeteld hadden... Igigir was beter, een geboren dienaar; Igigir was zijn man. Urtar was te eerzuchtig: de knaap droomde nu waarschijnlijk meer dan ooit van een herstel op de troon. Lugal-zaggisi was zich meer dan eens gaan afvragen, hoe hij weer van Urtar af moest komen, hoe hij van de onderscheidene Urtar's af kon komen, die zijn hofstoet vergrootten? Het scheen de hoogste tijd, een andere koers te volgen - als de goden het wilden. Samenzweringen waren ijdel en gevaarlijk: hij had het gezien aan de laatste, die mislukt was. Urukagina, de vermaledijde indringer, beschikte over getrouwe helpers, en de sommen, die Lugal-zaggisi aan de vorstin Barnamtarra had uitgekeerd, waren even zinloos weggesmeten als de geschenken, waarmee hij haar broer Meanisig had onderscheiden, nadat deze ervan gerept had, dat Urukagina genoeg haters in Shirpurla had overgehouden, om een zorgvuldig voorbereide tegenopstand te doen slagen... Lugal-zaggisi wist nu, dat hij Urukagina onderschat had: Barnamtarra was betrapt bij haar verraad en omgekomen, en Meanisig sloop aan het hof van Umma rond als een geslagen hond, die hem vol verachtelijke nederigheid omkwispelde, blij met elk brok, dat men hem toesmeet... Lugal-zaggisi had op hem en zijn soortgenoten kunnen spuwen, en | |
[pagina 621]
| |
betreurde het nauwelijks, dat Barnamtarra uit dit leven verdwenen was: voor haar hoefde hij althans zijn schatkist niet meer te lichten... Hij moest met Urukagina afrekenen door andere tussenkomst dan dit twijfelachtig gespuis... Er restte hem niets dan de goedkeuring en vingerwijzing van zijn verkoren god. Lugal-zaggisi had de vertrekken voor den Enlil-priester en het altaar der duivenoffering jaren geleden aan de achterzijde van zijn burcht laten inrichten. Zij waren opgetrokken boven een van de vertakkingen, waarin de mummelende stadsrivier zich deelde. Hier, achter het paleis, had het water enige versnelling, want de grond tussen het bouwwerk en de buitenste ringmuur helde vrij haastig, om pas verderop in het laagliggend kwartier van Schippers en Bevrachters weer kalm te worden. Wanneer Lugal-zaggisi met zijn priester in verbinding wilde treden, of wanneer de laatste zich uit zijn verblijf stadinwaarts begaf, maakten zij gebruik van een houten brug, die aan alle zijden door rietmatten tegen het opspattende, bruine schuim en de aanblik van duizelig-makende draaikolken beveiligd was. De brug hing over twee stenen watersteigers, die met een trap naar de ommegang van het paleis leidden. Verder dan deze ommegang mocht zich buiten den patesi en den priester geen sterveling wagen, op straffe van in het water-ravijn te worden geworpen. Men zag er dan ook nooit een levend wezen, behalve hongerige vogels, die de priester hier en af en toe uit behoefte aan verstrooiïng naar de stenen rand van het water lokte, om ze te voeren, of vissen, opspringend uit de groezelige diepte van de stroom. Een kunstig takelwerk zorgde voor de bevoorrading van den godenknecht en zijn eredienst: leeftocht, specerijwerk, brandstof en wat hij verder nodig had, liet men vanaf de ommegang op de watersteiger neerzakken; het werd door den dienaar van Enlil zelf verder gesleept naar zijn verborgen verblijf. - Op deze laatste Elulu-dag was Lugal-zaggisi al vroeg in de avond over de brug gewandeld, om van het begin af getuige te kunnen zijn van de wijze, waarop de priester uit Nippur de gunst van den god over Lugal-zaggisi's vurige verwachtingen zou inroepen. Een aan drie zijden open voorhof, welks plat dak op pijlers van appelboomhout rustte, terwijl het gewit ondervlak met duiven in alle denkbare kleuren beschilderd was, nam hem onder zijn overschaduwing op. Daarachter opende zich reeds, zodra de schreden van den patesi weerklonken, de deur naar Enlil's altaargeheim. In het ruime, naaktwandige vertrek, dat Lugal-zaggisi nu betrad, brandden de lampen; want ofschoon de dag buiten nog vol goudschijnsel hing en ook de rivier nog van vuurstippen flitste, belette het dak van de voorhof, dat er veel licht in de offerkamer drong; de vensternissen waren daarenboven niet meer dan smalle kieren. De priester uit Nippur ontving den patesi buigend, maar ook in die buiging uitdrukking verlenend aan het bewustzijn van zijn hoge herkomst en eigenwaarde. Hij was enige jaren ouder dan Lugal-zaggisi | |
[pagina 622]
| |
en langzaam van bewegingen; iedere indruk van traagheid werd echter onmiddellijk opgeheven door de slimme en gespitste uitdrukking van zijn gezicht, dat deze avond zelfs een lachje vertoonde, alsof hij met den heerser van Umma een opwekkend geheim deelde. - Lugal-zaggisi zag, dat de voorbereidingen goed getroffen waren. Er waren twee offer-tafeltjes, vele kruiken, kannen en schotels van uiteenlopende grootte en maaksel; een paar messen, vlijmscherp blinkend, stonden rechtop in een mand; op een matje langs de ene zijmuur stapelden zich dadelbruine offerbroden. In de tegenoverliggende zijwand was een tweede deur aangebracht, bedekt met een schot van blanke biezen, waardoor men hier en daar dunne, bontgekleurde repen palmschacht gevlochten had. Hout en pekaarde gloorden met nog gedempte vlam onder de brandbekkens. Zodra Lugal-zaggisi een blik om zich geworpen had, wendde hij zich met den priester naar de achterwand, waarin zich ter schouderhoogte een nis bevond, die bij nader inzien niet anders was dan een zorgzaam ompleisterde breuk in het metselwerk. Zij diende dan ook niet, om een beeldje te bevatten, maar om doorkijk te verlenen in het daarachter liggend vertrek, als men van doorkijken spreken mocht: er hing daar een bestendig duister. In die dichte schemering leefde af en toe het koeren van een duif op, afgewisseld door vleugelgeruis. Het vertrek was de kluis van de Vogel, die Lugal-zaggisi vrijwel alleen gehóord had, en hoogstens als een schichtige, levende schaduw in het heilig halfduister had zien verschieten. Zij was uitgebroed door het goddelijk duivenpaar in het Huis der Bergen, en had nog geen daglicht gezien, sinds zij uit het ei gekropen was; in een afgedekte kooi was zij naar Umma overgebracht, om daarna in de schemerzaal te worden besloten, waar zij door de nis werd gevoerd. Zij stelde niet den god zelf voor, maar belichaamde het vliegende deel van zijn wezen, dat enkel het luchtruim, niet de aardse beperking kent; en zij zou worden losgelaten, zodra het ogenblik was aangebroken, waarin Lugal-zaggisi begon met de verwerkelijking van zijn strijdlustige plannen. Lugal-zaggisi, bij elk bezoek indachtig aan de betekenis van de Duif, verzocht, na het voorgeschreven gebed, haar een handjevol voer door de tralies te mogen strooien, die de nis afsloten. De priester goot hem uit een schenkkan enkele droppels rivierwater uit Nippur in de handpalmen en hield hem, toen hij ze uitgewreven had, een kruik voor, die met de kleine, harde bonen der wikke gevuld was. Lugal-zaggisi stak zijn hand door de wijde kruikenhals, strooide aandachtig een aantal boontjes in de ruimte van de duif, en luisterde: het duurde enige tijd, voor de twee mannen het pikken der sneb vernamen. Ze knikten elkaar opgeruimd toe; alles verliep zonder stoornis! Bijna terzelfdertijd klonk buiten het horensein van de eerste nachtwake; de zon was aan het ondergaan. Lugal-zaggisi knielde bij een der reukwerkvaten neer en begon de gloed daaronder aan te blazen. Hij | |
[pagina 623]
| |
stelde er een eer in, den gewijden man uit het Huis der Bergen als een ootmoedig dienaar ter zijde te staan: terwijl deze zich biddend voorbereidde op het ingewikkeld offer, wierp de patesi bolletjes cypressenhars in het bekken, bij tussenpozen met welgevallen luisterend naar de geruchten, die de duif van den god in haar donkere kamer maakte. Hierna trad hij op de buitendeur toe, grendelde die en sloot de houten luikjes voor de vensterkieren, om daarna neer te hurken en de handgrepen van den priester zwijgend gade te slaan. Deze was na het aankondigen van de neergang der zon fluisterend gaan tellen, om na elke vijftig tellen ter aarde te nijgen en met zijn vingertoppen de harde leemvloer aan te raken: nam het getal vijftig geen aanvang in het hart van Enlil? Hij hield dit tellen en nijgen tot zevenmaal toe vol; toen wisten zowel priester als patesi, dat de daggedaante van Shamash verzonken was, en het vergaderen der nachtgestalten een begin had genomen. Lugal-zaggisi, wiens bijgelovigheid hem tot een overpijnlijk betrachten der offergebruiken noopte, was even nauwkeurig als de priester zelf op de hoogte van wat er volgen moest. Dit keer echter was er, behalve het aangenaam herkennen der jaarlijkse plichten, een toenemende spanning in zijn roerloosheid, die zijn voorhoofd allengs met een floers van vocht bedekte. Het ontging ook den priester niet, en zijn schrander, veelzeggend lachje kwam den vorst van Umma doorlopend als een bemoediging voor. De patesi was eensdeels uiterst begerig naar het uitsluitsel van de op handen raadpleging, andersdeels genoot hij met inwendig strelend gehuiver van elk der bedachtzame handelingen, die de godenknecht volvoerde. De priester van Enlil stelde onder de nis een van de tafeltjes op; het was een eenvoudig, rieten meubel, dat ondertussen als alle gereedschap voor de dienst van dit heimelijk altaar oud en geheiligd was door een gebruik van jaren in Enlil's woning. De priester draalde opzettelijk na elk gebaar, om een spreuk of gebed te zeggen; hij herhaalde dit ook bij het opstapelen van de platte, zoete broden, waarvan hij er vierentwintig opnam, om ze tot een kleine toren op het tafeltje omhoog te bouwen. Hij knielde vervolgens lange tijd tussen de vaatwerken, legde toen in een diepe aarden schaal een brok raathoning, bukte zich lispelend over een kruik, schepte er met een schuimspaan een klont boter uit en mengde deze met de honing tot een goudig moes, waarover hij afwisselend wijn en olie begon uit te gieten. Toen de schaal met het kleverig-druipend mengsel gereed was - Lugal-zaggisi keek toe vanuit zijn hoek met meer aandacht en overgave, dan waarmee hij op bergleeuwen loerde -, zette de priester de schotel naast de opgetaste broden, trad achterwaarts en reinigde zijn handen. De tijd verstreek langzaam; elke handeling vergde haar vaste duur en de priester van Enlil volvoerde ze met een slepende ernst, waarbij het den patesi, die ze toch niet voor het eerst zag, steeds weer te moede werd, als gleden de priesterbewegingen door | |
[pagina 624]
| |
de influistering van een geest met weifelloze gesmijdigheid in elkaar over, om tesamen éen ononderbroken, machtig toverwerk te vormen. Hij bewonderde op dit ogenblik den godendienaar uit Nippur bovenmate en zijn vertrouwen in dit uitverkoren vat groeide met elk gebaar, dat de man beschreef. De priester had zich nu uit de handwassing opgericht, en verdween door de met biezen en palmrepen beklede ingang naar het nevenvertrek, waaruit een dierlijk-lauwe geur drong, zodra hij de deur opende. Toen hij terugkeerde, was hij op een lendengordel na naakt. Hij droeg op gestrekte armen een reeds gekeeld lam, dat hij met dezelfde katachtig berekende en onoverhaaste bewegingen op een tweede schotel legde. De geknakte lammerkop viel achterwaarts over de rand, de dode, blauwe ogen weerkaatsten het licht een oogwenk zonder glans. De priester greep achter zich naar de mand met slachtlemmeten en legde een der messen naast het diertje. - Lugal-zaggisi bewoog zich nog steeds niet, maar hij ademde haastiger bij elk der voorbereidingen, die het grote ogenblik nader brachten. De priester ging voort, elk zijner handdiensten met de regelmaat van een uurwerk te voltrekken. Bezield met de afgemetenheid, die het geheim was van zijn kaste - hij maakte deel uit van de hogepriesterlijke kasteleden shanghû, die elders makhur heten - reinigde hij zich opnieuw; het ontsteken van een tweede reukoffervat sloot aan bij de reiniging, van het reukoffer ging hij over tot een veelvuldig herhaald en stipt-voltrokken buigen naar de vier windstreken, spreuken neuriënd, die deze plek open stelden voor de onbelemmerde inwerking der ruimte. Hierna begon hij het tweede tafeltje gereed te maken, waarop het lamsoffer zou worden versneden. In een halve boog daaromheen zette hij kruikjes gerstenbier, waarna hij als te voren een moes van honing en boter bereidde; dit keer strooide hij er fijn meel over, dat als zilverdons op de stroperige inhoud dwarrelde. Hij deed het met half gesloten ogen, en snoof nu en dan de geur van de cypressenhars in, die het vertrek doordringender vulde. Hij wies zijn handen weer met omzichtige zorg en ververste de specerij in de reukofferschalen. Het laatste, dat hij voorlopig deed, was het gereed-zetten van een lemen zoutvat, dat bij het oor was uitgesleten door de talloze handen, die het in Nippur hadden aangevat. Hierop hurkte hij neer, in onbewogen nadenken verzinkend. - De twee mannen hoorden alleen elkanders adem. Avond en nacht vervloeiden in elkaar, de nacht bleef over, alleenheerser over stad en land. Af en toe veroorzaakte de heilige duif een gerucht; dan hief Lugal-zaggisi opmerkzaam het hoofd. Achter de buitenmuur hoorde men het voorbijruisen van het water. De geur van het kruidwerk kittelde de reukzenuwen van priester en patesi; de eerste haalde ze met wijde neusvleugels op, Lugal-zaggisi liet bij wijlen het hoofd op de borst glijden, verdoofd door de welriekendheid, om telkens weer met een | |
[pagina 625]
| |
schokje tot zichzelf te komen en de oren te spitsen. Hij trachtte zich voor te stellen, hoe de opgeroepen geesten der ruimte zich onzichtbaar naar deze plek haastten, om hem en den godendienaar te omzweven, maar hij kon zich geen beeld vormen dan dat van onhoorbare, blauwe wieken, iets vogelachtigs, dat hij half vreesde, half als drager van zijn geluk aanbad. - Hij dommelde weer in, om oogknipperend wakker te worden; de stilte van het vertrek gloorde geheimzinnig onder het lamplicht; het voortsmeulende reukoffer legde nieuwe zwaarte op zijn oogleden. Tot twee maal toe hoorde hij het afroepen van de nachtwaken op het koningsplein; daarna sliep hij werkelijk, zittend, in. Hij klappertandde, toen de hand van den godenknecht zijn schouder nadrukkelijk schudde, en de man fluisterde, dat het ochtend zou worden. Lugal-zaggisi was klaar wakker. Het offer diende te zijn opgedragen, voor Shamash de ontzaglijke ogen opensloeg. Hij hees zich met stijve knieën op - zijn ene voet sliep en prikte dof, maar hij liet niets merken - en vatte de hand, die de priester hem toestak. De shanghu met het slimme, beweeglijke gezicht keek vol welgevallen naar den patesi, die er trots zijn vastentijd krachtig en weerbaar uitzag. Terwijl de priester met den vorst op de offerschotel toetrad, was hij zich bewust van de sterkte, die in het mannenlichaam hier aan zijn zijde leefde; zij scheen uit dat breed, gedrongen lijf, de schonkige benen en rosbehaarde armen in den godenknecht over te stromen en diens moeheid weg te vagen. - De man uit Nippur kuchte een keer binnensmonds en waarschuwend. Lugal-zaggisi boog het hoofd en de offeraar begon zonder overgang met hoge, duntrillende stem te bidden: ‘Tot u, gebieder in het E-kharsag,Ga naar voetnoot+ richt uit dit huis in den vreemde uw knecht Lugal-zaggisi zijn hart. Hij smeekt u, een offer te mogen brengen, opdat de machtigen rondom u de cederstaf te zijnen gunste verheffen en de wil van uw aangezicht lezen. U, grote godheid, zij het welgevallig, in dit uur een lamsoffer te ontvangen, het feilloos jong van een schaap, welks vlees en gedaante feilloos waren.’ Terwijl Lugal-zaggisi, inwendig bevend om de ingeroepen voorspraak der god-volgelingen, zijn zware armen hemelwaarts strekte, wachtte de priester naast hem roerloos op het teken. De voorbeduidselen bleven ondubbelzinnig gunstig: na korte tijd al klonk het roekoe van de duif. Onmiddellijk bukte zich de priester, die nu alle langzaamheid afgeworpen had, over het lam, en liet het mes rechtstandig dalen, om hoofd en romp van het dier te scheiden. Zo aarzelloos, alsof de omtrek der vleesdelen op de geschoren lamshuid geschilderd stond, deelde hij het dierenlijf: schenkelvlees, lendenbout en rugstuk werden achtereenvolgens in de schotel teruggelegd; de ingewanden, die als éen paarsvliezig gezwel uit de gereten buik gleden, met de kop in een mand | |
[pagina 626]
| |
gegooid. Het volgend ogenblik blies de priester, knielend, de gloed onder het vuurbekken aan: driftige blauwe slangen kronkelden opwaarts. De priester vatte de delen van het lam stuk voor stuk in de hand, bestrooide ze met zout en wierp ze in het bekken, om er uit elk der bierkruikjes een paar scheuten over te gieten. Smook walmde neer. De twee mannen streden met saamgepreste lippen tegen de hoest, terwijl het vet uit het vlees siste en zwart verbrandde. De priester nam een sprenkelaar van de vloer en begon die voor het gezicht van zich en zijn metgezel heen en weer te zwaaien. Lugal-zaggisi hield de armen onvermoeibaar opwaarts gestrekt. De geur van de sprenkelaar begon die van brandend vlees weldadig te verdrijven. Toen er weinig meer van het brandoffer restte, kuchte de priester opnieuw. Lugal-zaggisi viel op de knieën, raakte de grond voor de offerschaal met het voorhoofd aan, en begon vervolgens, terwijl de shanghu toekeek, de offergaven volgens voorschrift op te ruimen: het gerstenbier goot hij over het vlees uit, zodat het sputterend ophield met schroeien; daarna verkruimelde hij de lichte, knapperende broden boven de schotel, en droeg deze met haar inhoud naar de buitendeur. De priester ontsloot ze voor hem. Lugal-zaggisi trad onder de open voorhof, tot aan de rand van het water, en wierp met een wijde boog schaal en resten in de rivier. Hetzelfde deed hij met de schotel vol honing- en botermoes. Voor de derde maal keerde hij terug en bluste het reukwerk, dat vrijwel gedoofd was, door een scheut water uit Nippur. Toen hij ook de specerij-as in de rivier had gestort, bemerkte hij onder een plotseling sidderen van polsen en knieën, dat de deur achter hem wijd open was blijven staan. De schemering buiten, wier tastend, aanblauwend wit nog een waas over de dingen legde, drong het offervertrek binnen. Het kon geen nalatigheid van den shanghu zijn, want hij stond met de armen over de naakte borst gekruist en glimlachte weer zijn bemoediging, terwijl Lugal-zaggisi zich van zijn slotplicht kweet. De patesi beefde sterker; een hartklopping overviel hem, toen hij begreep, dat zijn offer aanvaard was: de lampen waren gedoofd; de duif uit Nippur zag voor de eerste maal daglicht. Hij wierp zich languit op de leemvloer, het gezicht in de armen verbergend. Het duurde geruime tijd, voor hij de punt van een voet tussen zijn schouderbladen voelde. Hij had het teken verwacht, en richtte zich op; nog was zijn hartslag onstuimig, zijn gedachten warrelden als lichtvonken inplaats van zich te ordenen in de samenhang der dingen. Hij zag, dat de priester van Enlil de duif in de saamgevoegde handen hield. Het kleine kraaloog van het dier knipperde heftig en verblind. Lugal-zaggisi voelde zich duizelig; een van de grootste ogenblikken in zijn bestaan ging voor hem open. Hij stak de hand liefkozend uit en streelde de zilverblauwe, schichtige vogelwiek, waar zij aan de greep van den priester ontsnapte. Daarna bekeek hij zijn hand: de ruwe, roodbehaarde bovenzijde, de stugge palm vol eelt, alsof er | |
[pagina 627]
| |
toverkracht uit de streling in hem was overgegaan. Een besef van vrijheid en kracht boven mate wies in hem. Hij keek den priester aan, die de ogen veelzeggend naar buiten wendde. Nog was het schemerig bleek, maar de eerste rillingen van het daglicht, dat Shamash' wederkeer begeleidt, speelden er doorheen. Koelte stroomde naar binnen en zoog de zoete, walmende en plots onaangename geuren van reuk- en brandoffer met onzichtbare monden weg. Het verbijsterd ooggeknipper van de duif werd rustiger, het gekrompen lichthart der oogappel verwijdde zich allengs, het begon de eerste glimpen van een zichtbare buitenwereld te spiegelen. De twee mannen keken nu ingespannen naar de vogel, die af en toe zijn vliegpezen spande en zijn best deed, aan de handen van den priester te ontsnappen. ‘Zij zal vliegen,’ zei de dienaar van Enlil eindelijk vol trots tegen Lugal-zaggisi, en het klonk den patesi als een aanvalssein in de oren. Weer duizelde het hem licht, maar het was uit overmaat van vreugde. Hij sloeg de ogen op naar de blinde muur boven het water. Een ochtendvlies van breekbaar, koel oranje spande zich over het ruwe metselwerk; hij deed een grote pas voorwaarts, naar de deur, om de hemel te zien. De wind greep naar zijn verward krijgsmanshaar. Een sluier van sterren dreef weg, verwelkend. Daaronder bleef slechts goudgrond over, bladgoud, dat zichtbaar van tint veranderde en na korte tijd niet anders was dan een uitspansel van het prilst azuur. Het kwam Lugal-zaggisi voor, als aanschouwde hij zijn eerste levensmorgen. Hij wierp de armen wijd van zich, zijn borst zette zich uit, in zijn keel ruiste de adem. Toen hij naar het water keek, was de stroom vol verspattende blauwe en rode vuurbloemen; schuimige koelte steeg uit het ravijn. Hij keerde snel het hoofd om; de priester stond, met de duif tussen de handen, achter hem. Hij begon haar naar het licht te heffen. De blik van de duif was nu vast; het dier trilde van ondernemingslust. Lugal-zaggisi werd ademloos. De priester hield de duif met gestrekte armen boven zich. Eensklaps liet hij haar los. Met gerekt bovenlichaam keken de mannen haar na. Zij suisde naar de overzijde en streek neer op de kartelige muurrand, om driftig en onder het stuiven van veertjes de pluimen te ordenen. Lugal-zaggisi greep de arm van den priester, en kneep die, tot de ander zich pijnlijk glimlachend bevrijdde. De duif koerde een paar keer en steeg daarna moeiteloos. Even verdween zij achter de watermuur. Lugal-zaggisi beet zich op de lippen, maar de priester schudde het hoofd, als was hij zeker van zijn zaak. Met een zucht richtte de patesi zich op, toen de duif opnieuw verscheen, een paar kringen beschreef, als om haar vrijwording te beproeven, en onder geruis wegvloog. ‘Zij koos het zuidwesten -,’ zei de priester; zijn schrander gezicht verscherpte zich een oogwenk tot de roekeloosheid van een roofvogel; de patesi zag de zwarte pupillen van den ander in een net van oog-kerfjes glinsteren. | |
[pagina 628]
| |
‘Naar het zuidwesten -,’ steunde hij, de hand tegen zijn borst persend. ‘Enlil is groot!’ De priester begon onverhoeds te lachen. Lugal-zaggisi stemde met hem in. Zij lachten als samenzweerders, die zich onbespied weten, onbedaarlijk; Lugal-zaggisi had den ander willen vatten en hem meesleuren in een woeste dans, maar hij beheerste zich; de shanghu was toch geen Nieuwjaarspriester, die dolle vertoningen geeft voor het volk...! Hij lachte, tot zijn vreugde hard tegen de stenen overzijde kaatste. Het was, of de morgen zelf lachte. Toen het beweeglijk priestergezicht weer geëffend werd, de kerfjes om de ogen zich gladden en de kin tot rust kwam, verstomde ook Lugal-zaggisi. ‘Wij hoeven niet te dralen,’ zei de dienaar van Enlil. ‘De aanwijzingen zijn goed geweest, het ogenblik dient benut. Shamash de verblindende heeft zich opgemaakt, voor Enlil te verschijnen. Op zijn rechterstoel zit de heer der voorspellingen, de meester der beslissingen. De olie zal worden uitgegoten, om het antwoord op onze vragen kenbaar te maken.’ Hij sprak weer statig, doordrongen slechts van zijn plicht. Maar hij had toch het ‘onze vragen’ uitgesproken op een wijze, die Lugal-zaggisi door merg en been ging. Weer voelde hij het zware naderen van de openbaring. De olie...! Hij wist, waar ze stond. Hij wilde zich haastig omwenden, om naar de offerkamer te lopen, maar de priester weerhield hem met opgestoken hand. ‘Prijzenswaardige dienstwilligheid -,’ zei hij, menselijker en fijntjes lachend. ‘Maar het is de hand van den godsknecht, niet van den wereldling, die dit werk dient te volbrengen.’ Lugal-zaggisi's gezicht werd als purper. Hij was té ongeduldig geweest - na zoveel jaren van geduld! Hij hoopte vurig, dat de goden hem de fout niet zouden aanrekenen. Het knikje, dat de priester hem gaf, terwijl hij onder de voorhof trad, stelde hem enigszins gerust. Hij wachtte deemoedig, tot de uitverkorene met de olievaas terugkeerde. De blik van den thans als wichelaar optredenden tempelman dwong hem weer op de knieën. De shanghu betrad de watersteiger, de kleine olievaas met geheven armen dragend. Lugal-zaggisi kromp ineen, toen de priester op hoge, snijdende toon, die hij niet van hem kende, een spreuk uitstiet, waarvan ook de zin hem vreemd was. Uit de scheef-gehouden lemen vaas dropte de olie neer. De patesi sloot de ogen, als waren de onzichtbaren, die hij vreesde en aanbad, in vollen getale rondom hen aanwezig. ‘Sta op,’ zei de priester kortaf, als tot een ondergeschikte, en zonder zich om te wenden. - ‘Kijk.’ De patesi rees op en kwam achter den ander staan. De zware trage olie had het water met een goudtint doortrokken; het was, of ze een tijdlang stil hing in de stroom. Daarop nam de blanke, langzaam uiteen- | |
[pagina 629]
| |
sluierende vloeistof de gelijkenis van een maanwolk aan. Lugal-zaggisi kon het gezicht van den priester niet zien, maar er was een klemmende starheid in de stand van diens schouders, hals en hoofd, welke den patesi niet ontging. Toen de priester enkele ogenblikken naar de verwolkende tekening gestaard had, keerde hij zich om naar Lugal-zaggisi. Hij deed het thans met onmiskenbare tekenen van ontzag en bewondering, kruiste de armen met het olievaasje er tussen op de borst en boog ongewoon diep. - Weer hamerde de hartslag van den patesi luid. ‘De plannen van den vorst van Umma zijn gewikt en gewogen in de verheven raad,’ zei de priester; hij sprak elk woord omzichtig uit, en op een toon, die een tinteling in Lugal-zaggisi's bloed bracht. ‘Shamash heeft er zijn zegen aan gegeven, de gebieder in het Huis der Bergen hecht er zijn goedkeuring aan. Waar de duif gevlogen is, zullen de pijlspitsen vliegen. Lugal-zaggisi, de zoon van Ushuk, kan zijn voorbereidselen treffen en zijn voornemens in daden omzetten, aleer Sin de nieuwe horens vertoont. De Heer der Landen houdt de hand over zijn knecht in Umma gestrekt.’ - - - Toen Lugal-zaggisi den priester na een langdurige voetval verliet en over de smalle brug liep, zwaaide hij lichtelijk. Hij was opgetogener dan in de beste feestroes. Hij tastte naar zijn voorhoofd; het voelde klam. De hartklopping in hem was geweken voor ijle leegte. Maar terwijl hij liep, zich onderweg vasthoudend aan spijlen, uitstekende muurranden en trapgesteente, stroomde die leegte allengs vol met koene, fonkelende gedachten. Pijlspitsen, die naar het zuidwesten vliegen. Daden, vóor Sin de nieuwe horens vertoont. - Hij voelde plotseling de neiging, te blijven staan en weer schaamteloos hard te lachen. Maar hij klom sneller, verheugd en hijgend. Hij liep langs de ommegangen van zijn paleis; diep onder hem versmalde zich nu de rivier, waarin de heilige olie gevloten was, om zijn geluk te bevestigen. Zijn voetstappen weerkaatsten klakkend tegen de borstwering, waarvan hij reeds een deel der stad kon overzien - het nog half slapende Umma, onbewust van de grootheid, die hij zou veroveren, om het boven alle steden van Ki-engi te verheffen. De Heer der Landen hield de hand over hem gestrekt. Hij klom hoger, met het dringend verlangen, het zuidwesten in te zien. Hij stak het dakpark over, waar hier en daar een krijgsman op wacht stond; zij dommelden, leunend op hun speerschachten, of tegen een boom; een hunner had zich zelfs onbekommerd in het gras gestrekt. Hij grimlachte, maar liet hen ditmaal aan zichzelf over; hij kon het zich veroorloven, vandaag een genadig heerser te zijn! Beneden op straat rolden reeds ossenkarren; landvolk, dat graan en fruit in de stad bracht. Van het binnenplein, dat hij niet zien kon, omdat het onder boomtoppen schuil ging, rezen kijvende stemmen: het slavenvolk was al volop in de weer. - Lugal-zaggisi stond stil, toen hij het kunstig heuveltje in zijn park had bereikt, het hoogste | |
[pagina 630]
| |
punt na Nidaba's ziggurat, dat in de stad te vinden was. Een morgen-mist, teerder dan de glans van waterbellen, verborg de verte achter tuinen en aanplantingen. Hij kon niet zien, wat er voorbij de gulden kronkel van de Grote Rivier lag. Maar hij wist het - hoe vaak had hij hier niet staan turen! Hij wist alles, wat er in die nevel verborgen lag: Erech, Larsa, Ur - nog zuidelijker Shirpurla. Hij dacht aan den gehaten Urukagina, en gromde een keer zegevierend. Enlil is groot! herhaalde hij. - Toen hij in zijn paleis was afgedaald, waar hij de reeds opgestane waardigheidsbekleders en dienstbaren door zijn vroege verschijning verbijsterde, was hij gedrenkt in uitbundigheid. Hij sloeg een kamerheer schertsend om de oren - maar toch hard genoeg, om het oor te doen gloeien -, schudde een tweede zo door elkaar, dat de man naar adem snakte en kneep den ouden droomuitlegger, die zich hem tegemoet haastte, in de neus. Daarop schreeuwde hij vergenoegd het bevel, zijn bad te bereiden en een weelderig ontbijt gereed te zetten. Terwijl hij zich liet wassen en kleden - wat weer niet zonder de nodige kletsen en ruwe liefkozingen op slavinnenlichamen geschiedde - liet hij den hofmeester voor zich verschijnen en begon bevelen te geven: Er moest een schatvaartuig worden uitgerust voor de tempel van Enlil in Nippur: drie gouden vazen, een paar slagtanden, die hij onlangs van een karavaan had gekocht, veel reukwerk, doorschijnende gewaden voor den hogepriester en zijn staf, frisgesponnen vlas en een zending wijn uit zijn bizondere druivengaarde. Daarop gaf hij opdracht, twintig gevlekte runderen over de tempels in Umma te verdelen, als een smuloffer voor het volk der stad. Terwijl hij aan het ontbijt zat, gulzig smakkend en slurpend, bescheidde hij de legeraanvoerders bij zich. Zij stonden om hem geschaard, tot hij zich de mond met de vlakke hand afwiste en de resten van zijn maaltijd ter zijde schoof, en hoorden hem met een stem, die wonderwel paste bij het stralend koper van zijn huid, aanwijzingen geven voor een wapenschouw van alle troepen, die in Umma lagen, en die hij binnen enkele uren wenste te zien. - Nog diezelfde morgen verzamelden zich de hoofdmannen op de trappen van het paleis. Igigir en Urtar bevonden zich onder hen, volledig uitgerust, zwetend onder hun kolders; de zon klom met standvastige gloed. Zij hadden in het afgelopen jaar niet anders gedaan dan krijgslieden lichten uit het volk van stad en land, die op het oefenveld buiten Umma waren gedrild en afgericht voor hun veroveringstaak: hand-werkerszoons, vissersknapen, veeweiders, de bloem der mannelijke weerbaarheid. - Urtar was opgewonden als zelden voordien. Hij had reeds bij het bevel tot de wapenschouw op het krachtige, glimmende mannengezicht van Lugal-zaggisi pogen te lezen, welke bedoelingen deze met dit krijgsvertoon had. Maar de patesi had niets laten merken, hetgeen niet wegnam, dat Enlitarzi's zoon het zijne dacht... Toen de heren van het leger enige tijd gewacht hadden, zonder blijk | |
[pagina 631]
| |
van hun ongeduld te durven geven, klonk de gerekte, bronzen schreeuw van strijdhorens over het grote plein, om de komst van den patesi aan te kondigen. Wielgeratel verhief zich: Lugal-zaggisi kwam aan het hoofd der troepen in zijn strijdwagen aangereden. Achter hem stonden zijn wapendrager, die de granieten oorlogskolf torste, en de menner, die wijdbeens en roerloos de ezeltjes stuurde, welke ten getale van zes het voertuig trokken. Allen wendden het hoofd naar den heerser, zoals ook aan de overzijde van het plein nieuwsgierige stedelingen, belust op het kijkspel, de halzen naar het aanrukkend leger rekten. Vierkant en gespierd, trots zijn kleine gedaante verreweg de indrukwekkendste, stond de patesi in de strijdwagen; de beharing van zijn armen sidderde in de wind, zijn borst deinde onder het schubbenjak. De koppen der ezeltjes knikten driftig bij elke ruk, die zij aan de strengen deden; een doorpurperde zandwolk hing om de knersende, met schelgeslepen gesteenten ingelegde wagen, die na een korte rondrit over het plein voor de paleistrappen stilhield. De patesi stapte met zijn wapendrager uit; de menner zwaaide de zweep, en de wagen reed aan de rechterzijde van het plein uit het gezicht. Ze was nauwelijks verdwenen, of van links volgde de stampende, vlugge tred der lijfwachters. Hun getal bedroeg vijftig rijen van vijf; zij liepen met een el tussenruimte, geharnast in leer en metaal, het korte zwaard ontbloot in de vuisten, de stenen knots in de gordel. Op hun hoofden glansde de van blanke hennep gevlochten pruik, die hun onderscheiding betekende in vredestijd en hun bescherming in de oorlog. Het waren stuk voor stuk heerschappen en zonen der amelû. Zij keken op noch om; hun knieën bewogen onder het lopen met een scherpe knik, om zich weer te strekken, voorbeeldeloos gelijk. Lugal-zaggisi, die door zijn aanvoerders met langdurige strijkages ontvangen was en zich minzaam onder hen bewoog, werd geestdriftig bij de aanblik van zijn keurtroep en klapte in de handen. Allen om hem heen klapten als hij. De lijfwachters hielden de kin onbeweeglijk vooruitgestoken; zij schreden nu vliegensvlug, gevaarlijk en tot alles bereid. Zodra zij uit het gezicht gezwenkt waren, doken de boogschutters op; zij waren bekleed met een rond, ceder-houten en met leer bespannen borstschild; de bonte riemen van hun pijlenkoker glommen in het ochtendvuur. Zij liepen langzaam, weloverwogen, de gebronsde gezichten met turende blik naar den patesi opgeheven; toen zij langs hem kwamen, groetten zij hem zwijgend door het heffen van hun lange, ranke bogen. Lugal-zaggisi telde en glimlachte: honderd rijen van zes, zeshonderd bogen. De laatsten hunner waren ternauwernood achter de paleismuur weggeschreden, of reeds ronkten, als het ware in hun nastuivend spoor, de handtrommels van het gemene voetvolk. Er waren er ettelijke duizenden; hun opmars vulde het gehele plein. Het bovenlijf naakt, een leren band om de slapen, een wit wollen rokje om de heupen en de voeten in rieten snoerzolen, kwamen zij nader in een vierkant, waarboven de tuin hunner lansen | |
[pagina 632]
| |
uitschoot, - voorafgegaan door trommelaars, wier vuisten ononderbroken op het gespannen zwijnsvel bonkten. De duizendvoudig slanke schaduw der lansen wekte de indruk, alsof deze horden in een reusachtig net liepen. Zij vormden de pit en het merg van Lugal-zaggisi's leger, en men kon het den heerser aanzien, dat zijn hart bij hun aanblik zwol. - Achter de speervoerders volgden onmiddellijk de schilddragers; zij hadden in de veldslag de speervechters met hun haast manshoge schilden te dekken. Zij zagen er op een afstand uit, alsof zij uit niet anders bestonden dan dit schild van taaie, met huid overtrokken biezen, dat zich op twee mensenvoeten voortbewoog; slechts hier en daar stak een ronde, donkere schedelkruin met voorhoofdsband boven hun slagorde uit. Hoofdmannen over twintig en honderd schreden op pijnlijk in acht genomen afstanden naast hen; zij droegen een helm van leer en koper, en een spits mes aan de gordel. - Het voetvolk stormde niet als de beschermende keurbende van den patesi voorbij; een paar krijsende bevelen klonken; zij bleven staan; zij wendden het gezicht naar den heerser. De muur van schilden daalde en onthulde honderden hoofden, glanzend en onbeweeglijk, honderden ogen, op den patesi gericht. Lugal-zaggisi gloeide. Hij keek naar Urtar en Igigir en zei op een toon, alsof van deze dag af aan elk van zijn woorden geboekstaafd zou worden: ‘Heren, ik bewonder uw werk.’ De aangesprokenen bogen. Beneden op het plein hieven de lansdragers, na een hernieuwd gekrijs der aanvoerders, hun wapens. Daarop stieten ze als éen man een langgerekte gierende schreeuw uit, die onmiddellijk door de schilddragers werd overgenomen en schel tussen het gesteente versprong. De schilddragers bukten zich thans in een lange, golvende beweging, die hun rijen als een windvlaag doorliep, en zwaaiden daarop man voor man de bijl, die aan de binnenzijde van hun schild bevestigd was geweest, en die zij zouden gebruiken om zich een weg door de slagorde van den tegenstander te banen. - Lugal-zaggisi's ogen werden vochtig, terwijl hij de volmaakte eendracht van gelid en handgrepen overzag. Hij had deze mannen stuk voor stuk aan zijn hart kunnen drukken. Van ben hing overwinning of nederlaag af. Nederlaag -? Het zou alleen de overwinning zijn! Met bijl en mes zouden de kerels vernietigen, wat zich tegen hen teweer wilde stellen; met schild en speer zouden zij doordringen tot aan de keurbenden van den vijand, een ravijn van ledematen houwend, om de gepruikte lijfwachters doortocht te verschaffen naar de lijfwacht van den tegenstander: de enige gelijken bij den vijand, waarmee zij hun angstwekkende kracht mochten meten. De pijlen zouden uit de flanken suizen, over de hoofden der getrouwen heen, doelend op hart en ogen van alles wat zulk een aanval wilde stuiten. Lugal-zaggisi begon de trappen van het paleis af te dalen, naar het plein, waar de troepen nu roerloos, gebruind en schitterend op hem schenen te wachten. Hij wilde hen van nabij zien; hij wilde spieren tasten, | |
[pagina 633]
| |
zijn behaarde vingers zegenend langs de snede van de bijlen, het dubbele, vreeswekkende lemmet der lansen laten glijden. Hij wilde met zijn krijgsvolk spreken, hen doordringen van zijn wil tot zegevieren. Het zuidwesten! Vóor de nieuwe horens van Sin...! De aanvoerders volgden. Urtar, bezeten door de spanning, die van den patesi uitstraalde, was op zijn hielen. Igigir liep links van den heerser. Elk van hen besefte, dat de plotseling bevolen wapenschouw méer was dan een gril; de gebieder van Umma had zijn goden geraadpleegd, dat was zeker. Achter Lugal-zaggisi's rug om zochten Urtar's ogen die van Igigir. De vroegere wapendrager knipte haast onbeweeglijk met de wimpers en bevestigde daarmee Urtar's vermoeden: de bezichtiging der troepen had ook voor Igigir een opwindende, bevrijdende betekenis. Urtar voelde bijna neiging tot tranen: kon het mogelijk zijn, dat de jaren van verterende wanhoop en afwachten nu eindelijk achter hem lagen...? Lugal-zaggisi wiegde zich in zijn korte wapenrok langs de rijen der weerbaren. Af en toe bleef hij staan. Hij stelde een vraag, die grijnzend of deemoedig beantwoord werd. Hij bekeek hier en daar een bijl. Hij trok een voorhoofdsband recht, stiet elders tegen de spierbundels van een donkere schouder, floot, gromde en genoot. Verderop vatte hij een der speren, drilde ze, beproefde schacht en scherpte. De ogen der krijgers volgden zijn kleine, geduchte gedaante. Op dit ogenblik koesterde geen der soldaten vrees, zoals soms in de sombere wachthuizen, de lange schuren en tenten, die hen herbergden, en waarin zij veel nadachten over een begrafenisloze, roemloze ondergang. Zij hadden op dit ogenblik voor den patesi in het stof willen knielen, en hij wist het, hun volgzaamheid omlekte hem als een onzichtbare hondentong. Hij was trots op de macht, die zij te zijner beschikking stelden,en die hem over grenzen en afweer zou dragen, zijn vurig doel achterna. Toen hij onder de gordel van een der jonge krijgers iets zag puilen, bleef de patesi staan; de man was van een voorbeeldige slankheid, en de dikte onder de maagstreek behoorde niet bij hem. Hij keek den man aan; het was een speerdrager, twee hoofden groter dan hijzelf. Daarop keek hij weer naar de zwellende gordel. Een uitdrukking van onrust kwam op het gezicht van den krijger; hij ving een droppel zweet met de punt van de tong op en slikte moeilijk. De patesi lachte, stak de hand onder 's mans gordel en haalde het puilend voorwerp te voorschijn. De aanvoerders achter hem bleven opmerkzaam kijkend staan. Geen der soldaten in de nabijheid bewoog; slechts in de achterste rijen werden halzen gerekt. Lugal-zaggisi woog het kleine voorwerp op de hand. Het was een klei tafeltje, een onooglijk, vierkant ding, afgebrokkeld aan de randen, en met weinig woorden bedekt. Er was een neerbuigende gemoedelijkheid in Lugal-zaggisi's stem, toen hij vroeg: ‘Is het mij toegestaan, een blik te werpen in de briefgeheimen van mijn strijders?’ | |
[pagina 634]
| |
De jonge soldaat begon sterker te zweten. Hij maakte een keelgeluid, dat zich niet tot een woord wilde laten vormen. Lugal-zaggisi scheen het als een toestemming op te vatten. Hij legde beschermend de hand boven de ogen - de zon blakerde nu naar de middag - en las langzaam en hardop voor, wat er in de klei geschreven stond: ‘Tot Akurgal zend ik dit schrijven door Atpalam, den scheepsbode, die het huis zal vinden, waar Akurgal zich ophoudt. De man, onder wiens gordel het briefje gezeten had, hield de ogen bij het voorlezen neergeslagen; het goudbruin van zijn trekken kreeg de kleur van de pimpernoot. Urtar had medelijden met hem; het was, of Lugal-zaggisi het geval als een goede grap beschouwde! De mannen rondom den ongelukkigen Akurgal keken strak voor zich, maar men kon het hun aanzien, dat zij moeite deden, niet in lachen uit te barsten. Sommigen onder Lugal-zaggisi's gevolg glimlachten. ‘Is dit schrijven aan jou gericht?’ vroeg Lugal-zaggisi, den krijgsman aanziend met een gezicht, waarop nog niets te lezen viel. De man knikte sprakeloos. ‘Heb je Buzutaa werkelijk achtergelaten, zonder bericht van je tegenwoordige staat of verblijf?’ vorste de patesi verder. ‘Verheven gebieder,’ stotterde Akurgal, - ‘hoe kon ik haar iets zeggen? Ze zou banger zijn voor mijn leven dan voor den ergsten pijnduivel -’ Lugal-zaggisi gaf hem het kleiplankje terug en de soldaat bleef er onbeholpen mee in de vuist staan. ‘Waar kom je vandaan, en wie zijn je ouders?’ vroeg Lugal-zaggisi. ‘Onze nederzetting ligt aan het grote water,’ zei de krijgsman, vlotter van tong; ‘zij heet Il-bil-nuhusa, dat is “zij brengt overvloed”. Mijn vader is Dudu, de rietvlechter, en mijn moeder Zikha, die de mooiste kruiken van rivierleem maakt.’ ‘Luister, Akurgal,’ zei Lugal-zaggisi, ‘wat zou je doen, als ik je bevel gaf op staande voet deze slagorde te verlaten, naar Buzutaa terug te keren, haar te huwen en riet te vlechten met je vader Dudu?’ De pimpernootgloed op de trekken van den soldaat verdiepte zich. Hij sloeg de blik een oogwenk neer, zijn brede mond bewoog zonder woorden. Plotseling liet hij zich op de knieën vallen. ‘Ik mag mijn slagorde niet verlaten, grote heer,’ zei hij schor. ‘En | |
[pagina 635]
| |
ik wil haar niet verlaten, zelfs niet terwille van een bange bruid. U behoor ik toe, - ik smeek u, beschik over mij, zolang ik deze speer kan voeren!’ En opstaande, hief hij zijn geweldig wapen: ‘Tot in de dood voor u, grootmachtig gebieder!’ Zijn nevenmannen keken niet langer star voor zich. Naast en achter Akurgal gingen de armen en speren de lucht in. Een koor van verwoede geestdrift sprong op uit de kelen van het krijgsvolk: ‘Tot in de dood! Beveel ons! Beveel ons!’ Door de verste rijen, waar niemand iets van het voorval had kunnen zien of een woord vernemen, liep een siddering. De schilddragers stampten met de schilden op de grond en schreeuwden. Zelfs de toeschouwers aan de buitenrand van het schouwspel namen de kreten joelend over. ‘Beveel ons! beveel ons!’ Lugal-zaggisi rukte den soldaat de lans uit de vuist, wierp die op de grond, greep den man bij de bovenarmen, schudde hem een paar maal fors, alsof hij een vruchtboom schudde, en sloot hem toen aan zijn hart. Het stemmenkoor werd oorverdovend. Sommige krijgslieden zetten de vingers aan de mond en floten snerpend. Urtar begon in de handen te klappen. Speren en bijlen zwiepten als een ijzeren bos in de zon. ...Toen het voetvolk zingend en ditmaal in stormpas verdween, bleef Lugal-zaggisi met de aanvoerders op het plein staan. Aan de stadszijde, waar de bewoners van Umma hadden toegekeken, begonnen de pleinwachters de menigte uiteen te drijven, terwijl velen nog uitzinnig schreeuwden. Over de trekken van den patesi hing een opgetogen glans; het was, of hij met overgave de stofwolken inademde, die speer- en schilddragers hadden achtergelaten. Een vogelpaar streek hoog over zijn hoofd; het waren zilverreigers. Hij keek ze met de hand boven de ogen na. Ieder voorteken bevestigde, wat hij van den knecht van Enlil verstaan had en wat hij van zins was, waar te maken: ook zij vlogen naar het zuidwesten. |
|