| |
| |
| |
[XLIII]
De zomer kroop ontmoedigend naar zijn einde. De innerlijke matheid, die over Urukagina gekomen was, sinds zijn heimwee naar Bada en de gebeurtenissen voor en na Barnamtarra's dood tegen hem samenspanden, verergerde dreigend. Hij moest deze roerloosheid van zich schudden als een bedwelmende slaap, die zijn ziel wilde bekruipen, maar hij verzette zich er tegen met de mismoedigheid van iemand, die bij voorbaat weet, dat zijn krachten niet toereiken. De gevoelloosheid doordrong zijn denken, maar ook de herinnering. Iedere dag kostte het hem meer inspanning, zich op een daad te bezinnen.
Sun-nasir was in deze dagen van groeiend hartsgemis een ergerniswekkend vriend, van wiens oplettendheden hij zich telkens poogde te ontdoen, door hem lijdzaam te laten betogen, wat hij op het hart had, en hem onbeperkte vrijheid van handelen toe te staan. De draagwijdte van wat de wapendrager hem voorstelde en meedeelde, werd hem die hele zomer nauwelijks bewust. Hij had vernomen, dat de waakzame vertrouweling repte van ophelderingen in de samenzwering, die hij door Shaäk op het spoor gekomen was, maar het was langs hem afgegleden, toen Sun-nasir een volgende maal kwam vertellen, dat dit spoor over het schuldig hoofd van Meanisig nergens anders heen kon leiden dan naar het hof van Lugal-zaggisi! - De karavaanmannen, onder wie Sun-nasir nu meer dan ooit in goede roep stond en onder wie hij vele opmerkzame helpers bezat, hadden hem bericht, dat de nu verdwenen Meanisig hen sinds lang met boze vermoedens vervuld had. Hij had zich in het afgelopen jaar, als koopman gekleed, plegen aan te sluiten bij ondernemingen, die zich in de richting van Jamutbal begaven, om onderweg ter hoogte van Umma te verdwijnen; reisden de karavanen uit deze richting huiswaarts, dan wachtte hij hen te zelfder hoogte weer op, om als een onschuldig deelnemer aan de trekkende handels-treinen in Shirpurla terug te keren... Ook had hij zich, onvoorzientigerwijs, eens op de gastvrijheid van het hof van Umma beroemd, en gesproken van geschenken, waarmee zeker verheven heerschap hem had onderscheiden... ‘Urukagina,’ had Sun-nasir gezegd, ‘wij moeten ons voorbereiden op een strafonderneming tegen den konkelaar, die godin Nidaba aanroept... Ik bedrieg mij niet: hij moet iets in zijn schild voeren. Het is onloochenbaar, dat Barnamtarra met hem in verbinding stond... Geef mij toestemming, de mannen der ilku's, oude en nieuwe, te waarschuwen...’ Urukagina had slechts een handbeweging gemaakt, die Sun-nasir waarschijnlijk als een goedkeuring van zijn voorstel
had aanvaard, want hij had zich monter weggehaast. Maar
| |
| |
in Urukagina leefde geen vezel van strijdbaarheid; eerder groeide de onverschilUgheid in zijn hart: waarom viel men hem lastig met dingen, die niets meer voor hem betekenden - waarom liet men hem niet met rust!? - -
Schaduwen overal. Zij hingen over zijn gevoel, als hadden zij een tastbare zwaarte. Het jagen had hij er die zomer volkomen aan gegeven. Hij reed hoogst zelden nog uit. Hij dwong zich, af en toe een blik te werpen op het grote werk, dat men onderhanden genomen had: het herbouwen van de Poort der Handwerkers. Hij wandelde er tussen afbraak en grondvesten, vergezeld door opzichters, die hem aanwezen, waar de nieuwe huizen, het kinderpark, de vogeltuinen, de vijvers zouden komen, die hij voor zijn onderdanen wilde aanleggen; zodra hij naar het paleis terugkeerde, bemerkte hij, dat hij vergeten was, wat zij tegen hem hadden gezegd. De aanblik van de omvergehaalde muur-klompen der oude stad, de wanordelijke bergen tichelsteen,- de opgewrikte leem, waarin kinderen wroetten en speelden, vervulden hem niet als vroeger met bezielende voorstellingen van een gelukkiger, weidser Shirpurla, dat de ogen van heel Ki-engi tot zich zou trekken: het kwam hem soms eerder voor, alsof hij tussen troosteloze puinen reed. -
Eens, terwijl hij weer van de Poort der Handwerkers naar het paleis teruggedragen werd, overviel hem in de open draagstoel zelfs een gewaarwording, die iets met de dood gemeen scheen te hebben.
Het was hem, of bij het juichen van delvers en bouwers, die opstonden, waar hij langs kwam, een damp uit zijn binnenste steeg, die het midden hield tussen dat wat men kan dromen, en wat met de handen te tasten is. Zij bekroop zijn rede als een fijn, ijskoud waas van droefenis en wiste ze uit, maar ook over zijn netvlies kroop dit floers; tussen hem en wat hij met de ogen aanschouwd had dreigde een leegte, waarin klanken en gebaren, gedaanten en vormen zinledig ijl werden. Hij keerde terug uit deze verzinking, die misschien niet meer dan een paar tellen geduurd had, hoewel ze hem ondraaglijk lang voorkwam, met een angst, die hij door inspanning van alle krachten voor zijn gevolg verborg.
Dat er een samenhang moest bestaan tussen zijn weerzin en zwaarmoedigheid en deze gewaarwording, die iets met de dood te maken had, betwijfelde hij niet. De leegte, die in hem was, had zich door zijn zintuigen naar buiten uitgebreid en afstand en bevatting voor zijn ogen verschoven; het floers van matheid, dat reeds zo lang de glans der dingen vervaagd had, had zich verdicht en hem ingesponnen met een benauwenis, die stervenden moeten ervaren - een onweerstaanbare vervreemding van al het natuurlijke. Hij had zich, thuis gekomen, naar het badhuisje begeven, als om zich te reinigen van het najaarsstof, dat overal boven de bouwbedrijvigheid opgewerveld werd. Hij had zich ontkleed en betast. Zijn lichaam leefde onverzwakt, de spieren vervlochten zich onder zijn huid in voegzame, vertrouwde bundels. Hij haalde adem, hij zag en hij hoorde. Hij bedacht, dat het een behek- | |
| |
sing geweest kon zijn; welke duivelin kon het op hem gemunt hebben? Was er onder de uitgeweken priesters soms een, die een bijster boosaardige kwelgeest op hem had losgehitst? Kon het begonnen zijn op die morgen, toen hij, uitziende vanaf het park van zijn paleis, voor het eerst in het volk der stad de ‘anderen’ had herkend? - Hij had onafscheidelijk het afweerteken van zijn moeder gedragen, maar tegen zulk een zwarte toverij bezat het blijkbaar geen baat.
Weinig dagen na deze inzinking zocht Urukagina in een late nacht zonder maan de tempel van Ninshag op en vertelde den uit de slaap gehaalden Nachunte van de zieke begoocheling, die hem had overvallen. - Nachunte luisterde met herhaald, ernstig keelgeschraap en gewaagde daarna ook van een of andere heks of kwelgeest, die haar macht over Urukagina moest hebben uitgestrekt. Zij besloten, de onttovering tesamen te volvoeren; het zou niet raadzaam zijn, zo opperde Nachunte, als het uitlekte, dat de ungal in enig opzicht door boze invloeden geschaad was. - Hij haalde eigenhandig uit de spece-rijenkamer een klomp was en een handvol gedroogde sesambloesem, en zij kneedden van het mengsel, zo goed en kwaad het ging, een vrouwenbeeltenis. Urukagina twijfelde er op dat ogenblik evenmin als Nachunte aan, dat het een vrouwelijk monster was, waardoor hij was aangerand; het was nu eenmaal een verbreid geloof, dat mannen eerder door heksen, vrouwen door heksenmeesters worden belaagd. Toen zij het beeldje gereed hadden - de sesambloesem, door de grondstof gekneed, moest de bezwering des te doeltreffender maken - daalden zij in een van de kelders af. Urukagina droeg het heksenbeeld onder zijn opperkleed, Nachunte torste rijshout en smeulende pekaarde, en liet niet af, op hun verstolen tocht de ene heilspreuk na de andere te mompelen.
In de kelder legden zij het vuur aan, en toen Nachunte de vlammen zo had aangeblazen, dat het rijshout duurzaam vlam vatte, sprak Urukagina met gesloten vuisten de bezwering uit, die hem redden moest:
‘Machtige vuurgod, eerstgeborene van Anu, stralende en opgetogen nazoon van de zon, groot en brandend wezen, waaraan goden en hemelgeesten offers brengen, gij, die licht maakt voor de bewoners der onderwereld, - zoals deze beeltenis wankelt en smelt en verdwijnt, moge de tovenares wegkwijnen, die mij belaagt!’
Nachunte had onder die woorden het vrouwenbeeldje genomen en liet het in de vlammen glijden. De twee mannen keken gespannen toe, hoe de was begon te smelten, en de plompe vorm van de afbeelding tot een wanstaltig klevend klompje verron, dat ten slotte met het rijshout verteerd werd. Zij spraken geen woord. Het was Urukagina, of er handen langs zijn rug tastten; hij huiverde en keek zoekend naar Nachunte, die de blik niet van het vuur afhield. Ze wachtten, tot de laatste sprankels zwart werden, waarna Nachunte de as met voorzichtige snoerzool bijeen veegde.
| |
| |
Toen ze in Nachunte's vertrekken terug waren, glimlachte de ungal tegen zijn vriend, die hem aandachtig opnam, als diende men uiterlijk een verandering aan hem te bespeuren, en zei:
‘Nachunte, ik voel mij ruimer.’
Hij stond met de hand op het hart, en bleef glimlachen, terwijl Nachunte vaderlijk werd en knikte, alsof hij het niet anders had verwacht:
‘Zo hoort het te zijn... de heks is tot het laatste grein verbrand.’
Maar toen Urukagina om middernacht naar het paleis terugkeerde, voelde hij weer de steenkoude, speurende vingers over zijn rug. De onttovering had niet gebaat. Hij dacht er aan, hoe Nachunte hem had bijgestaan, welwillend, maar met dezelfde welwillendheid, waarmee hij een lijder aan loslijvigheid de onfeilbare weldaad van zijn bergzout zou hebben gereikt... Een heks?... Urukagina twijfelde, toen hij zich te bed had uitgestrekt, zelfs aan de heks. Hij begreep, dat het kwaad elders school. Het was in hem, het steeg uit hem zelf; de damp, die zijn blik besloeg, kwam uit zijn zieke ziel.
Hij lag slapeloos, zoals vele nachten, bewust van zijn heimwee. Er was maar éen die hem nog zou kunnen genezen, nu Amat-Bau voor hem verloren was, en die ene was er niet... Het duurde lange tijd, aleer Urukagina in die nacht de kracht vond, het besluit te nemen, dat hem al eerder voorgezweefd had, ofschoon hij er toen niet toe had durven overgaan. Zodra hij de volgende morgen opstond, was een van zijn eerste daden het geven van een bevel: naar alle windrichtingen van Ki-engi liet hij boden uitzenden met de last, den kleinen schoolmeester op te sporen en hem zo spoedig mogelijk terug te brengen naar het hof van Shirpurla. -
Het was bij deze inzinking van den ungal nauwelijks te verwonderen, dat hij slechts oppervlakkig geraakt werd door een voorval, dat met het vallen van de herfst enige opschudding in de stad te weeg bracht, en dat hem onder andere omstandigheden zeker als een schennis van zijn innerlijkste bedoelingen zou hebben ontsteld.
Shaksagh bleek een nieuwe roekeloosheid te hebben begaan - ditmaal voor het aangezicht van heel het volk, ofschoon Urukagina degene was, die er het langst onkundig van zou blijven. De gouden beelden, die Shaksagh bij den smid en kunstenaar Eli-bani voor Bau had laten maken, waren onder opgeruimde festijnen en schenkings-plechtigheden opgesteld in de herbouwde tempel der godin, welke in hetzelfde jaar was voltooid en binnen de heilige omheining van Bau's ‘reine stad’ de naam van Nieuwe Maans-huis gekregen had. Shaksagh zelf was bij de inwijding voorgegaan in offervaardigheid voor de kostelijke beeltenissen. Maar reeds bij die pronkende dienst had men hier en daar met elkaar gefluisterd, elkaar op de beelden gewezen, en van de beelden naar de gemalin van den bevrijder gekeken. En er ging geen week voorbij, of er waren maar weinig stedelingen meer, die niet op de hoogte waren van het ongehoorde feit, dat met de heiliging van
| |
| |
tempel en kunstwerken gepaard was gegaan: de beelden bleken Shaksagh's gelaatstrekken te dragen... Zij had geknield voor haar eigen vergoddelijkte gestalte!
De gebeurtenis bracht de uiteenlopendste beroering te weeg. Het was de eerste maal, dat men in Ningirsu's stad getuige was van zulk een vorm van vroomheid: de gemalin van den ungal waagde dingen, die zelfs een Ur-Nina, een Eanatum bij hun leven niet hadden gewaagd, - het aan de nakomelingen overlatend, afbeeldsels van hen op te richten, waaraan tempel-eer bewezen werd! Men wist niet, wat er van te denken; - moest men ontdaan zijn over de stoutmoedige hulde van de aardse aan de hemelse gebiedster, - verblijd, omdat de tempel van Bau de uitverkoren plek werd van deze vereenzelviging, - of bevreesd voor het oproepen van godenwrok? Het voorval wekte aanvankelijk een pijnlijk onbehagen; en de kinderlijke, juichende welwillendheid, waarmee Shaksagh's verschijning tot nog toe langs de wegen te land en te water was begroet, vertoonde aarzeling: de twijfel en onrust der stedelingen waren gewekt, en waar de heerseres voorbijging, vormde zich een zog van halfluide gesprekken achter haar... Doch dit was van tijdelijke aard, vooral, toen er steeds meer stemmen tot haar verdediging opgingen: waarom zou zij, wier dochter aan den god van Shirpurla was uitgehuwelijkt, niet het recht hebben, meer dan wereldse verering voor zich op te eisen? Deze stemmen, wier verklaring aannemelijk en begrijpelijk scheen, wonnen het alras, en daardoor was het ook voor Suburu en de zijnen, die er reeds op geloerd hadden, munt te slaan uit Shaksagh's gewaagde zelfaanbidding, niet goed mogelijk zich tegen de stemming van het volk te verzetten; het neigde er niet alleen toe, de vorstin terwille van haar vroegere geliefdheid, terwille van Urukagina zelf, het voorval met de beelden te vergeven, maar de vrouwen der stad volgden het voorbeeld van de gebiedster in toenemend aantal en brachten hulde aan de gouden gestalten, die boven de altaren van Bau de glimlach van Shaksagh lieten stralen...
Het nam niet weg, dat de getrouwen rondom Urukagina lange tijd verontrust bleven over de gevaren, die Shaksagh had uitgedaagd. Het was Nachunte, die ten slotte aangewezen werd om Urukagina op de hoogte te brengen en hem te waarschuwen, dat een herhaling van zulke bovenmenselijke vrijmoedigheden moest worden voorkomen. De ungal hoorde zijn vriend geduldig aan; vluchtige schrik doorbrak zijn mismoedigheid. Beelden met Shaksagh's trekken...? Een gevaar voor het vertrouwen, waarmee het volk hem, den bevrijder, omringde...?
Ongetwijfeld. Hij had Nachunte dank gezegd voor de waarschuwing en zich korte tijd aan groeiende verbittering overgeleverd. Het kwam hem voor, dat hij Shaksagh ter verantwoording diende te roepen, maar hij zag er met innerlijke vermoeienis tegen op de afstand te vergroten, die hen reeds scheidde. Ook slonk de verbittering na weinig dagen, om plaats te ruimen voor verwijtende schaamte. Urukagina begon te
| |
| |
vermoeden, wat de wezenlijke drijfveer van Shaksagh's daad geweest was. Hij dacht aan hun laatste gesprekken: beroofd van Amat-Bau, los van zijn liefde en aangeraakt door de voortekens van haar onvermijdelijk verval had zij blijkbaar hardnekkig naar een tegenwicht voor haar eenzaamheid en geschonden fierheid gezocht. De beelden in Bau's tempel zouden lang en onvergankelijk bewaren, wat de tijd en de ommekeer der menselijke gevoelens haar ontnomen hadden: schoonheid, waarvoor de knieën gebogen worden... Deze verklaring stemde Urukagina zelfs min of meer kalm, en liet hem zijn voornemen vergeten, Shaksagh met opmerkzamer vriendschap te omringen. Ja, hij vergat, toen de winter over Het Land neerstreek, het hele voorval, en niemand had meer de moed, hem er aan te herinneren, dat de eerste schaduwen over zijn heerschappij waren gevallen. -
|
|