Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 591]
| |
[XLII]Indachtig aan het gesprek met Shaksagh in de zaal der purperhoenders had Urukagina dat voorjaar lang geaarzeld, of hij Amat-Bau wel opnieuw met zich op jacht zou nemen. Onderwijl smeekte het meisje, schijnbaar volmaakt argeloos omtrent hetgeen er over haar gefluisterd werd, zo dikwijls, wanneer zij weer als Enkidu met de jagers van haar vader mocht uitrijden, dat hij niet de moed vond haar te vertellen, welke bezwaren er bestonden tegen haar gedaanteverwisseling en verblijf met zoveel mannen in éen kamp. Weliswaar stelde hij de eerste jacht van dat jaar onder allerlei voorwendsels bijna tot de zomermaanden uit, maar zelf verlangde hij er onbeschrijflijk naar, uit de ban van zijn dagwerk te breken. En naarmate hij zich de stilten van steppe en moeras, de hemel vol wijdheid, zon en parelmoer, het schorre blaffen der herdershonden aan de kim, de geruchten der avondlijke aarde in hun veelstemmige onverklaarbaarheid en de weldadig vallende nachtkoelten rondom het vuur daarbuiten lokkender voorstelde, wist hij, dat hij zich niet zou storen aan de vrezen en voorgevoelens van Shaksagh. Hijzelf zou Amat-Bau bewaken, als hij haar meenam. En zodra hij dit besluit genomen had, duurde het niet lang, of hij bevond zich weer met zijn gezellen en verkleed dochtertje ver van Shirpurla, in de begeerde ruimten. De eerste woeste bloesemroes van het voorjaar was voorbij, de grasvlakten waren nog mat besprenkeld met alsembloei en wilde tulpen, waarover een nasleep van thijmgeur dreef, maar de bronskleur en verschroeiling van de zomer hadden toch al de overhand. In het begin van hun jachtreis waren zij tot Nar-si-ri, het Slangenkanaal afgezakt, een bevloeiïngsgeul ten noordwesten van de stad, die Urukagina in het afgelopen voorjaar had laten delven en waaraan de boeren overal ingespannen bezig waren. Hij had het werk vanuit de bark, die hem vervoerde, rustig in ogenschouw willen nemen, maar het gezelschap trok allerwegen bekijks, en de opgetogenheid der landbouwers bij het ontdekken, dat het de ungal zelf was, die door hun gebied reisde, stemde weinig overeen met de schuwe gemoedstoestand, waarin Urukagina zich bevond; hij had dan ook alras Nar-si-ri verlaten, om van de bewoonde streken landinwaarts af te buigen. Zo waren ze eindelijk met geleende ezeltjes aangeland in de nabijheid van een heesterwoestenij, waardoor een langgerekte delling liep, die bekend stond onder de naam Leeuw der Vlakte. Het was een voormalig grenswater, dat Eanatum de krijgsheer eens tussen de onderhorigheden van Umma en Shirpurla had laten aanleggen, om den inwoners der eerste stad te | |
[pagina 592]
| |
kennen te geven, waar het gebied van zijn macht begon. Lange tijd had het daarenboven dienst gedaan bij de vruchtbaarmaking der velden, maar in latere jaren was het akkerland door invallen van rovers, hongersnoden en kwaadaardige sterften geheel ontvolkt en weer bezweken voor de aandrang der nabije steppe. Het lag nu borstelig begroeid, zilvergrauw en rossig, zonder spoor van oude nederzettingen, en de Leeuw der Vlakte zelf was waterloos geworden, verwaarloosd door mensenhanden en overgelaten aan de eigenzin van teenhout, riet en pollen wilde gierst, laatste overblijfsels van voormalige oogsten. Maar hier, waar het toch een uitverkoren gebied scheen te zijn voor vervolgers van wild, hadden Urukagina en zijn gezelschap weinig geluk gehad. Ze hadden een paar haviken neergeschoten, en de pijl van Amat-Bau had een verdwaald vosje in de strot geraakt. Het roofdiertje, dat door een der makkers aan de voeten van de jageres was neergeworpen, lag zo klein en meelijwekkend in de dood verstijfd, dat Amat-Bau er bijna met tranen bij neerknielde, en de mannen stonder er vrij verlegen om heen, verbluft door het ongewoon gedrag van de anders zo luidruchtige Enkidu. Des avonds aan het legervuur, dat alleen werd aangelegd, om de azende muggen en steekwespen verre te houden, die in wolken om de jagers wervelden, hervonden zij pas hun onbekommerde, losse toon. Doch Amat-Bau bleef stil en Urukagina vroeg zich voor het eerst af, of het meisjeshart in haar soms de jongensneigingen begon te overheersen. Hij bemerkte, dat het denkbeeld zijn bekoring had en hem een weinig week stemde. Hij lag, terwijl de metgezellen gemakzuchtig en lachend om het vuur zaten, op enkele passen daarvandaan naast haar, een opmerkzaam bewaker, terwijl zij van de heupen neerwaarts in een panterhuid gewikkeld, op de elleboog leunde en voor zich uit staarde. Het koordje, dat overdag haar haren opbond, was losgegleden, de donkere slangen kronkelden langs haar schoudertjes neer, de vlammen tekenden de welving van haar voorhoofd en de zelfbewuste, korte neus met een edele vuurlijn. Hij hoorde haar een paar keer zuchten, voor ze zich eindelijk ruggelings uitstrekte, en zijn hand zocht. Het afhankelijk gebaar vulde hem met een oplettende vaderlijkheid. ‘Je bent koud,’ zei hij, halfluid, want hij voelde, dat hun gesprek de anderen niet aan zou gaan. ‘Mijn handen alleen; je moet ze warmen, zoals vroeger, als het najaar werd aan de Staartstroom,’ zei ze, fluisterend, omdat ze blijkbaar hetzelfde voelde als hij. ‘De Staartstroom... Denk je nog steeds aan die tijd?’ zei hij glimlachend, ofschoon niet zonder onrust. Haar antwoord draalde even. ‘Ja, ik denk er dikwijls aan,’ zei ze toen, - ‘en dan doe ik mijn best, me voor te stellen, hoe moeder en jij indertijd van elkaar gingen | |
[pagina 593]
| |
houden...’ Hij hield even op, haar vingers te wrijven, en ze vervolgde haastig: ‘Heb je veel van haar gehouden?’ Ze vraagt het, zo dacht hij snel, alsof ze weet, dat dat alles werkelijk tot het verleden behoort. De vertederde scherpzinnigheid, die op haar gezicht te lezen viel, was niet te misduiden. ‘Heel veel,’ zei hij eindelijk. Ze knikte met een wijs hoofdje. ‘Moeder was mooi, is het niet?’ zei ze. ‘Ik kan mij niet voorstellen, dat je ooit een andere vrouw zou hebben gekozen.’ Hij lachte zacht. ‘De richters van het toeval waren mij gunstig,’ zei hij, ‘dat ik van alle vrouwen in Ki-engi juist haar vinden moest. Ik placht haar te vergelijken met Rizaba, de oogstgodin. Maar je mag niet zeggen, dat ze mooi wás; ze is nog de mooiste van allen -’ Ze nam hem met een vluchtige, schrandere en enigszins trieste aandacht op. ‘Je hoeft jezelf en mij niet te bedriegen, vadertje,’ zei ze daarna, op een toon, die hem een steek in het hart gaf. ‘Misschien is ze nog mooi... maar niet voor jou... Ik bedoel, niet zoals ze vroeger mooi was voor je...’ Ze streek een paar haarstrengen weg van het gezicht, en hij zag tot zijn verbazing, dat haar donkere mond glimlachte, heel anders dan hij het na haar woorden verwacht had. ‘Wie heeft jou zo wijs gemaakt?’ vroeg hij met een poging tot scherts. Ze schudde vol nadruk het bezielde hoofdje. ‘Daarvoor behoeft men niet over ongewone wijsheid te beschikken,’ zei ze dromerig. ‘Het is voldoende, goede ogen en oren te hebben. Ik vraag me alleen af, of het steeds zo is, dat mannen en vrouwen, die van elkaar hielden, elkaar later moeten verliezen... Ben je er nooit treurig om geweest?’ Hij keek haar niet aan, verbijsterd door de eenvoudige en onverbiddelijke gedachtengang, die ze volgde. ‘...Voor elk van ons staat in de tafelen van het lot geschreven, hoe ons bestaan zal verlopen,’ zei hij toen. ‘Ik geloof niet, dat wij ons kunnen verzetten, als de onaantastbare beslissingen vallen...’ Ze zuchtte weer, toestemmend. ‘Ik vroeg alleen, of je er treurig om geweest bent...’ Haar hand maakte zich los uit de zijne, ze richtte zich half op en keerde zich naar haar vader toe, om hem een paar keer peinzend langs ogen en mond te strelen. Hij lag stil en ontdaan onder het gebaar, zich verbazend over de rijpheid van haar gevoel, dat zoveel ouder was dan haar smal, jongensachtig lichaam het scheen toe te laten. ‘Ieder moet het geluk betreuren, dat hem ontvalt,’ zei hij, voorzichtig en half ontwijkend. Ze boog zich haastig naar hem toe, haar adem ging over zijn gezicht. ‘Was het een geluk, vadertje, een groot geluk?’ | |
[pagina 594]
| |
‘Ja,’ antwoordde Urukagina, niet bij machte zich te verzetten tegen haar ongesproken eis van volstrekte oprechtheid. ‘Ik geloof, dat ik met haar tot de gelukkigste stervelingen heb behoord...’ Ze zuchtte weer, ditmaal opgelucht. Daarna trok ze de arm, waarop hij halverwege leunde, onder hem vandaan, en nestelde er haar hoofd op, een levende warmte in zijn oksel en tegen zijn zijde. Ze zwegen beide, zich overgevend aan de weldaad van hun samenhorigheid. Urukagina voelde zich volstromen met een zwaarmoedige blijdschap. Dicht bij hen schraapte een ezel zijn hoef langs de grond. Urukagina keek naar de nachtelijke schaduwen, die boven de vlammen van het kleine vuur als vleugels dichtsloegen; de stemmen der metgezellen leken ver weg, hun herhaaldelijk lachen stoorde niet. Om hen heen geurde de aarde droog, een mengeling van distelbloei, verzengd mos en gras, dat in de zon geroosterd was. Hoe klein werd het meisje, dat op zijn arm rustte! Hij had dit ogenblik, waarop zich zijn herinneringen nadrukkelijk als de duisternissen om hem roerden, zonder dat zij als deze vorm aannamen, tot in het eindeloze willen rekken. Een vage vrees, die strelend in het besef van zijn beschermende kracht opging, groeide in hem. Hij was nu niet anders dan de vader van dit ranke kind, dat hij omvat hield, en dat zozeer bevangen scheen door weetgierigheid naar de liefde van hen, door wie zij ter wereld gekomen was. Hij besefte, doordrongen van de smartelijke onmogelijkheid van zijn verlangen, dat hij niet ouder zou willen worden dan deze dag, opdat ook Amat-Bau het pril en kwetsbaar wezen blijven mocht, dat hij met zijn vaderschap aanbad. Veel te weinig was hij een vader geweest! Terwijl hij het bedacht, werd het hem duidelijk, dat hij, ver van zijn nieuw bestaan, aan de zekerheid van alles twijfelde, dat hem tot zulk een slecht minnaar en zulk een ontoereikend vader gemaakt had. Was hij werkelijk in de eerste plaats een aanvoerder van mannen, een bevrijder, een wetgever, een brenger van gerechtigheid, zoals Bada zich dien had gewenst...? Hij wilde niet verder denken, terugschrikkend voor de zelfbeschuldigingen, die zich reeds opdrongen; hij wilde zich enkel verzadigen aan de bewustheid, dat Amat-Bau dicht bij hem was, en dat haar nabijheid hem met geluk vervulde. Hij keek steels naar haar; het kwam hem voor, dat ze was gaan slapen. Hij hield de adem in, als kon dit nietig geruis haar wakker maken. Waarom had zij zo dringend naar de liefde van haar ouders gevraagd? Hij schold zichzelf onmiddellijk voor kortzichtig, voor een in eigen denkbeelden verstrikten zonderling. Het dode vosje. Meisjestranen; niet de verwachte zegestemming van een jongen, die prat gaat op zijn jachtvaardigheid. De tranen van Amat-Bau kregen een andere betekenis, die Urukagina begon te bevroeden, nu hij ze kon verbinden met haar vragen aangaande hem en Shaksagh. - Zijn hart begon onrustig te kloppen. Dadelijk hief ze het hoofd op; ze was dus toch niet ingeslapen. | |
[pagina 595]
| |
‘Waar denk je aan, vadertje?’ vroeg ze, met dezelfde, wijze vrouwelijkheid, waarmee ze hem daarstraks gestreeld had. ‘Je hart jaagt zo.’ Hij keek haar aan, alsof hij op iets schuldigs betrapt was. Maar hij vond de moed, haar de reden van zijn ontroering niet te verbergen. ‘Ik dacht er aan -,’ zei hij, ‘dat er een dag komt, waarop AmatBau het jongensgewaad voorgoed zal afleggen, om voorgoed te worden, wat zij is: een meisje en een vrouw.’ Het korte, hem bekende schokje ging door haar arm en hoofd. ‘En hoe zul je dat vinden?’ vroeg ze haast onhoorbaar. ‘Dat ook ik een man zal volgen, zoals moeder jou gevolgd is...?’ Een ogenblik was hij vol grimmige ontroering, omdat zij zo onomwonden en bijna gelaten sprak. Hij had zich niet vergist. Er waren, sinds deze winter, nieuwe gedachten in haar geboren. Hoe dikwijls en hoe helder moest zij zich deze dingen voor ogen gesteld hebben, om er zo rustig en bewust van te kunnen spreken, haast met het lijdzame voorgevoel, dat ook haar te wachten stond, wat onvermijdelijk geweest was tussen Shaksagh en Urukagina. ‘Mijn ziel,’ zei hij, haar handen nemend en ze kussend, - ‘hoe moet ik het vinden? Ik wil, dat je een gelukkig wezen zijn zult; ik zal bidden, dat jij weet, waar je geluk ligt.’ Ze bleef hem aanzien met de zachtmoedige glimlach, die al het kinderlijke aan haar trekken ontnam. ‘Zoals jij met me spreekt, doet niemand anders het,’ zei ze eindelijk. ‘Jij begrijpt alles beter dan moeder, die aan niets schijnt te denken dan aan de eredienst van Bau... Ik zou soms bijna willen, dat haar wens maar vervuld was, en dat ik wérkelijk een jongen was geweest...’ Iets in hem kromp samen. ‘Hoe weet jij -’ Ze legde de vingers op zijn lippen. ‘Vadertje, nu ben je weer dom... Hoe kun je nu denken, dat ik niet weten zou, dat moeder indertijd om een zoon gebeden heeft? Idinunum, alle slavinnen, die mij opvoedden, weten het... Moeder had gelijk, vadertje. Ik zou nu een man willen zijn, niet, omdat ik dan met jou en je vrienden naar buiten kon gaan, maar omdat ik dikwijls bang ben voor de kracht, die me van jou weg zal nemen... Je zult mij missen, vadertje, en ik zal jou missen, wanneer de dingen komen, die komen moeten.’ Hij streed tegen krampachtige spiertrekkingen om de mond. Schreien - na zoveel jaren, zoveel ervaringen? ‘Ik zal je missen,’ zei hij, haar zachtjes wiegend. ‘Maar dat is een oud lied, Amat-Bau. Daarover mag jij niet denken, zo min als ik. Er zijn wetten, ouder dan de mensen zelf...’ Ze werd nog tengerder, hulpzoekender in zijn arm. ‘Als je zulke dingen zegt, weet ik, dat ik nooit een man zal worden, ook al trek ik levenslang mannenkleren aan,’ zei ze, glimlachend, maar | |
[pagina 596]
| |
hij zag, dat ze glimlachte, om hem te troosten. Want vlak daarna liet ze er, weer op het onhoorbare af, op volgen: ‘Mannen zijn niet bang voor de wetten, waarover jij spreekt - Amat-Bau is het wel.’ Hij wilde iets zeggen, maar werd daarin onderbroken, doordat Ammiditana bij het vuur met ingehouden, hoge stem een herdersliedje begon te zingen. Amat-Bau wendde onmiddellijk het hoofd naar de vlammen en lag roerloos. Urukagina zag, dat zij naar den jongen zanger keek. Het gebaar, waarmee zij haar verwarde haardos boven de vuurschelp van haar gezicht van haar vader had afgekeerd, om naar het liedje te luisteren, was als op een onnaspeurlijk bevel gevolgd. Het leek hem onverhoeds een gebaar vol betekenis. Hij bemerkte, dat hij naar Ammiditana keek met een gevoel, dat het meest van naijver weg had. De jongen zong goed, de woorden waren eentonig, maar hij boog ze met zijn hoge stem tot welsprekende trillers. Urukagina had goud willen geven, om te weten wat er in Amat-Bau omging. Samenhangen, onmiskenbaar en toch zo schimmig als de herinneringen, die in hem zelf met weldadige triestheid schemerden, doorzweefden hem. Het ogenblik, dat hij begeerd had vast te houden, was voorbij. - Nog ligt ze naast mij, dacht hij, trots op de aanhankelijkheid van het jonge mensenkind, dat hem eenmaal verlaten zou, om een lokroep te volgen; nog vertrouwt ze haar geheimen aan mij toe... Alle geheimen? Het liedje, dat uit was en door Ammiditana opnieuw werd aangeheven, terwijl de mannen aan het vuur er het bovenlijf bij wiegden en Amat-Bau doodstil lag, trok met zijn gelijkmatigheid Urukagina's onklare mijmerijen en heimwee mee in de kring van dansende vlammen en hoog duister. - Maar zijn gedachten werden niet zo uiteen gedwarreld, of hij besefte, dat dit een der laatste jachtreizen zou zijn, waarop Amat-Bau hem als knaap Enkidu vergezelde. - - - Suburu, opperste dienaar van Ningirsu, had bezoek: een achttal mannen, priesters als hij. Zo juist hadden deze gasten het laatste gerecht in de kamer der maaltijden genuttigd, hun handen gereinigd en hun gebeden gezegd, om nu aanstalten te maken, zich met den gastheer naar het verste van de reeks vertrekken te begeven, die Suburu bewoonde, en waar men een jongen in het wit bezig zag, de lampen van brons en zilver aan te steken. Terwijl andere priester-knapen de resten van de dis opruimden, sloot Suburu de deuren van zijn binnenkamer af | |
[pagina 597]
| |
en noodde de bezoekers, plaats te nemen. De knaap in het wit had op elk der zetels nog snel een rieten waaier gelegd - het werd al warm, en de heren bliezen nog van de vette maaltijd - en verdween nu ook. De priesters wachtten, tot Suburu plaats had genomen op zijn gebeeldhouwde zetel, en streken daarop onder het lozen van zware zuchten en het kraken van hout en biezen neer. Suburu overzag hen, waarbij hij het eivormig hoofd, welks vlakken glanzend in elkaar overgingen, een weinig vooruitgestoken hield, en plooide daarbij zijn welbesneden mond tot een uitdrukking, die een eigenzinnig lachje of bedekte stekeligheid scheen aan te kondigen. Maar geen van beide kwamen. In plaats daarvan maakte Suburu zijn welbekende spreidbeweging met de vingers, waarbij de overdaad van zijn ringen kortstondig fonkelde, en kuchte. Zodra hij voelde, dat geen van zijn blikken, gebaren of woorden voor de anderen verloren zou gaan, leunde hij met de volle zwaarte van zijn vet en waardigheid achterover in de omarming der zetel, en begon te spreken. ‘De honing en de most zijn nog op onze tong,’ zei hij langzaam, gedempt en doordringend, ‘maar nu de gaven der goden genuttigd zijn, breekt het uur aan, om onszelf te herinneren aan de gal, die ons hart dagelijks proeft...’ Zijn rechter wijsvinger zweefde, boven de blank-onderhouden hand, vermanend langs zijn borst heen en weer. ‘Twee maal hebben wij het Nieuwjaarsfeest gevierd, sinds een schaamteloze vijand de inzettingen van deze stad schond en daar zijn wetten uitvaardigt - of althans die heilloze beslissingen, die hij onder het aanroepen van de Machten wetten gelieft te noemen. Na de laatste maal, dat wij hier bijeen waren, heeft hij zijn schennis der geboden opnieuw verergerd: Urukagina waagt het nu, de bandeloosheid aan te moedigen onder het volk, dat toch al zo moeilijk binnen de perken is te houden...’ Hij zweeg, om zijn hoorders gelegenheid te geven, zich het gruwelstuk in te denken, waarop hij doelde. Het ontbrak hem niet aan onmiddellijke beamers. Amil-Az, de opvolger van Lu-enna in de aardse woning van den genezer Ninkharrak vertolkte de gevoelens van alle aanwezigen, toen hij schamper uitviel: ‘Echtscheidingen voor de armen...! Bandeloosheid inderdaad! En deze uitspatting beschermd door de bewering, dat het slechts geschiedt, om de zedeloosheid der rijken tegen te gaan, die zich van hun vrouwen kunnen loskopen!’ De beweeglijke, donkere gestalte van Sin's hogepriester wierp de armen ten hemel en liet de vingers trillen. ‘Alsof dat alles ware! Urukagina eist zelfs schadeloosstelling voor de vrouw, die men verstoot! Er moeten kringen om de maan gestaan hebben, toen deze ungal geboren werd! De Annunaki hebben het licht op zijn eerste levensdag waterig doen schijnen! De ene ramp is niet voltrokken, of de andere volgt...’ | |
[pagina 598]
| |
‘Hij beweert ook, dat hij het deed, om een einde te maken aan het slapen van twee mannen met éen vrouw -; als kon men dát verbieden,’ morde Kisalsi, de sombere opperknecht van de orakelgodin Nina, die, terwijl hij het zei, de zenuwachtige handen moest afweren van zijn priestergenoot, die de offers aan OrdalGa naar voetnoot+. bracht; de laatste, die zich toch al achteruit gezet voelde, omdat zijn tempel een van de geringste en minst bezittende was, danste bijna op zijn stoel: ‘Twee shekels zilver verloren voor elk onzer tempels, sinds het echtscheiden kosteloos werd -!’ Suburu, met de schouders boven de beroering van zijn gasten uitrijzend, hief de hand. De rondende eivorm van zijn hoofd glom verraderlijk blank, terwijl hij zei: ‘Ge hebt het gezegd...’ In de herstelde stilte toonde hij nu het scherpe lachje, dat zijn mond versmalde en daardoor van de indrukwekkende welving beroofde. ‘Wij zouden,’ ging hij haastig verder, ‘een hele nacht kunnen slijten met een opsomming van het kwaad, dat onze stad voor het aangezicht der goden verduistert... Maar wij willen ons niet in den brede verliezen. Duidt het me niet euvel, dat ik uw klachten intoom, ook al moet ik mij met hart en ziel bij de klagers voegen en het getal der verontwaardigden vermeerderen. Ik doe dat echter niet alleen uit naam van den Heer van Vijftig’ - allen stonden, evenals Suburu, bij die woorden op en brachten de handen zwijgend naar het voorhoofd, om met een zwaar geruis van kledijplooien weer neer te strijken - ‘wiens naam door Urukagina misbruikt is om heiligschennis te bedrijven, maar uit naam van alle godheden, hier bij monde van u vereerd...’ Suburu keek een oogwenk welgevallig naar zijn rose nagels, sloeg daarna de blik weer over de aanwezigen op, met korte rukjes, die de stand van zijn langwerpig gladde schedel van den een naar den ander wendden, en maakten zich gereed, door te spreken. Maar Amil-Az had al een lachje doen opklinken, dat diep uit zijn keelkrop kwam en zei: ‘Misschien moet men het Urukagina nog ten goede duiden, dat hij de smaak gehad heeft, zijn wolfsvel en herdersmes in allen gevalle niet aan den Oorlogsheer op te dragen, maar aan zijn eigen god...’ Suburu glimlachte met iets kwaadaardigs in zijn ogen terug. ‘Wáar is het,’ zei hij. ‘Maar de ene waarheid heft de andere niet op: Urukagina's voorliefde voor den god, die sterft en herleeft, en zijn goede smaak, zoals de voortreffelijke Amil-Az het gelieft te noemen, kunnen nooit het feit ongedaan maken, dat het volk zich dreigt te onttrekken aan de leiding der bestaande tempels, om zich in de voorhoven van Ninshag te verdringen...’ Zijn stem verloor het restje van zalving en verhardde zich. ‘In de voorhoven van Ninshag, zeg ik, om daar de zegen in ontvangst te nemen van een hogepriester, die onder pummels en slaven thuis hoort!’- | |
[pagina 599]
| |
Meteen begon Suburu licht te hijgen en zweeg, om zijn zelfbeheersing te herwinnen. Hij mocht zichzelf in zulk een hitte niet overijld laten gaan. De anderen hadden elkaar bij zijn woorden veelzeggend aangekeken; Kisalsi knikte heftig. ‘Deze Nachunte - welke priester droeg ooit zo'n naam? - speelt een doorzichtig spel, ook al denkt hij ons te bedriegen met zijn kruidentuinen en zijn onschuldig gezicht... Het is hem en Urukagina er om te doen - waarom zouden we ons er voor schamen, de waarheid te spreken? - Ninshag's tempel, Ninshag's eredienst, Ninshag's naam te laten overheersen in Ki-engi... Het wemelt in de nieuwe tempel van priesterleerlingen: een samenraapsel, dat de ergste verdenkingen wekt. De een stamt uit nog ongewijder bloed dan de andere; men moest eens naar het bedrijf van hun vader of vadersvader vragen, de lucht zou verpest worden door schoenlappers- en ezeldrijversstank... Broeders der welbewaarde ambten - de ungal wil heel Het Land overstromen met priestervolk van zulk allooi; hij en Nachunte willen de goden, die van ouds onder machten en stervelingen de voorrang hadden, verdringen door een, wiens hemelteken slechts deel van andere beelden uitmaakt...!’ ‘De Ram,’ zei de hogepriester van Sin kortaf. Onder zware zitvlakken kraakten de zetels; waaiers ritselden droog. ‘Een nieuw rijk, een nieuwe god; zemelen nemen de plaats in van korenaren, en gruis der wegen die van het stofgoud!’ zei Suburu, wiens ingetoomde gramschap zich aan allen begon mee te delen. ‘De verachting voor Ningirsu groeit en zal onder dezen ungal blijven groeien, tot smaad en bederf van de Stad. Méer ossen en schapen voor Ninshag, méer landerijen en melkerijen, meer weefgetouwen en graanzolders... Wie zal de oude goden en hun getrouwen voeden? Derven onze tempels door toedoen van Urukagina al geen inkomsten genoeg? Zeker, hij tracht ons te vangen door hier en daar een altaar te hernieuwen, een hoger muurtje te laten metselen, hij wil de gunst van de godshuizen niet verspelen. Maar het beste metaal en het kostelijkste hout gebruikte hij voor Ninshag's huis... en dan zwijg ik nog van het hemeltergend bevel, dat hij gaf, om de poorten van het volk te verbeteren... Zijn de woningen, die Ur-Nina voor zijn stedelingen bouwde, niet goed genoeg meer voor de horde van thans? Het is duidelijk, dat Urukagina speelt met de lankmoedigheid der Heersers van het Land... Hij zou hen het liefst laten verhongeren en verdorsten, om het bedelvolk van de straat onder graan te bedelven en hun leegloperij aan te wakkeren...’ Hij zweeg weer, want hij was opnieuw snel en met stokkende adem gaan spreken, vergetend, wie en waar hij was. Een warm waas van zweetdruppels glansde over zijn voorhoofd en neus. Hij sloot even de ogen en lei de trillende vingertoppen tegen elkaar, om inwendig vijftig maal aaneen de naam van Ningirsu te fluisteren - het beste middel tegen gevaarlijke bloedaandrang en overhaasting. Hij zag echter door zijn | |
[pagina 600]
| |
oogharen, dat dé hogepriester van Ordal zich naar Amil-Az toeboog, en hoe zij begonnen te fluisteren. Hoewel hij de naam Ningirsu nog maar een paar maal genoemd had, hield hij op met deze innerlijke belezing, uit angst, dat de roerige priester van den rivierheer het woord zou nemen en daardoor zijn betoog verbreken. ‘Geprezen bewaarders der ambten -,’ begon hij weer, - ‘wij kunnen niet langer neerzitten en het aanzien, dat Urukagina met zijn boeren-vuisten aan instellingen tornt, die de erfenis zijn van een heilig verleden. De goden verbieden het ons. Wij dienen het wel te verstaan: niemand onzer zal ooit twijfelen aan de rechtmatigheid, waarmee Ninshag de Ever zijn deel der aanbidding en offers kan opeisen... Maar hij blijft een god, die van de overzijde der tweelingwateren komt, en ongeschreven wetten vergden van ons altijd in de eerste plaats offerdiensten aan de gebieders der laagvlakte... Zij hebben het recht en de plicht, de verwaarlozing van hun majesteit door onze hand te straffen.’ Weer ging zijn blik met kleine rukjes van het ene hoofd naar het andere, tevreden over de instemming, die hem uit aller gezichtsuidrukking tegemoet glom. ‘Dat het nutteloos zou zijn, daden van openlijk geweld tegen den ungal te beramen, hebben wij terecht ingezien. Ons besluit daaromtrent is genomen. Ik spreek hier met opzet niet eens van de waarschuwing, die wij voor kort ontvingen -’ Ditmaal vermeden de heren van de tempel het, elkaar aan te kijken. Wat er met Barnamtarra en den ‘hamel’ gebeurd was, had een uiterst onaangename indruk bij hen gelaten. Zij allen vermoedden, dat Suburu meer van het somber geval afwist; zij wensten er niet naar te vragen, en Suburu zelf verbood het hun, tot hun opluchting. Dat Urukagina zich met waakzame en snel toeslaande getrouwen omringd had, was een gedachte, welker pijnlijkheid zij liever niet in elkaars ogen lazen. De dood midden in het leven - en dat, terwijl men achter de wanden van de tempel zulk een goed leven leiden kon - was een denkbeeld, nog afschuwelijker dan een ondervraging door den gehaten Sun-nasir. Met enige vragende onzekerheid vestigden zij de blik weer op Suburu, die ditmaal gezwegen had zonder angst, dat een der anderen gebruik zou maken van de ontstane stilte, om zijn stem te verheffen. Hij lachte weer het smalle meerderheidslachje, dat zijn gezicht zozeer verlelijkte, en besloot, vertrouwend op het feit, dat de snelle overgang, die hij nu van zins was, de uitwerking van zijn rede ten goede komen zou: ‘Onze broeders op de ziggurat hebben dit jaar grote dingen in de sterren gelezen... Leeuw, Luipaard en Sprinkhaan zijn ons welgevallig. In de verstreken maand vertoonden zich bijzonnen, over wier beduiding wij het hoofd niet lang hoefden te breken...’ Hij genoot een oogwenk van de roerloze spanning, waarmee zijn metgezellen luisterden, aleer hij verder ging: ‘Onze broeder van Nina's sterrenhuis heeft mij doen weten, dat het | |
[pagina 601]
| |
jaar is aangebroken, waarin gewichtige beslissingen vallen. Het is de tijd, om een bruid aan te wijzen, die eerlang de huidige entuGa naar voetnoot+ van Ningirsu zal opvolgen.’ De hogepriester van Nina had, bij het spreken over de gunstige voortekenen, zijn gezicht in een plooi getrokken, die tegelijk uitdrukte, dat hij reeds begrepen had, welke wraakneming Suburu voorbereidde, alsook, dat bij voldaan was over de wijze, waarop zijn tempel daarin aandeel zou hebben. Ook de anderen, die van hem naar Suburu en van Suburu naar elkaar keken, voorvoelden blijkbaar, wat Suburu in zijn schild voerde. Hun afwachtende oogopslag maakte plaats voor een van listige bewondering en vermaak. ‘Het godsbesluit,’ hervatte Suburu, ‘zal dezer dagen in de tempel van Nina bekend gemaakt worden. Het zal ook de naam van het maagdje bekend maken, dat goed genoeg bevonden wordt, te breken met vader en moeder en verwanten en het leven in de wereld, om het slaapvertrek van den Heer onzer stad in het allerheiligste te delen!’ Kisalsi schoof zijn stoel achteruit en stond, zijn waaier neersmijtend, met zulk een gebaar van ingenomenheid op, dat Suburu, opnieuw vrezend, dat men hem voor zou zijn, eveneens genoodzaakt werd, op te springen, en snel de hand uit te steken. Het gebaar kwam op tijd; allen waren van hun zitplaats verrezen, samendringend om Suburu, die de hand zegevierend hield uitgestrekt. ‘Wat den mens zelf goed voorkomt, kan slecht zijn voor zijn god; wat zijn hart een gruwel is, kan goed zijn voor zijn god...,’ zei Suburu plechtig en gesmoord, waar hij eigenlijk het liefst had willen schreeuwen. - ‘Men heeft mij bericht, dat Urukagina ten zeerste gehecht is aan zijn dochtertje... Men bericht mij ook, wat de dwaze en ongehoorde gevolgen van die gehechtheid zijn: hij moet haar zelfs bij zich hebben, als hij met zijn kinkels op jachtvermaak uittrekt... Misschien zijn we niet te laat, en deugt zij alsnog voor het uitverkoren bruidsvertrek...’ Het boosaardig, verhit gelach van zijn metgezellen vuurde hem éens nog tot stemverheffing aan: ‘Ningirsu, de grote, de geweldige, kan zich niet door een evergod uit Erech laten beledigen!’ riep hij. ‘Als het blijkt, dat Amat-Bau datgene bezit, wat haar aanvaardbaar maakt voor den god, zal Urukagina moeten beginnen met de aflossing van zijn schuld aan den Heer van Vijftig... En dan te bedenken, dat dit meisje het enige kind is, dat de gouden gebiedster hem geschonken heeft en waarschijnlijk ooit schenken zal - het enige!’ | |
[pagina 602]
| |
Er heerste bij het verschijnen van de eerste zomermaan een vrome uitbundigheid onder de stedelingen van Shirpurla. De horens van Sin waren in deze Du'uzuGa naar voetnoot+-maand vlijmscherp en blinkend, en behalve het feit, dat dit in het bizonder op een gunstige nieuwe oogst voor de maaiers buiten wees, getuigde het voorteken ook van een algemenere genegenheid der Beschermers voor de stad. Hoe ongehoord deze genegenheid was, bleek onmiddellijk, toen de hogepriester van Nina, na een urenlange afzondering in de binnenkamers van zijn godin, den volke bekend maakte, dat er een nieuw orakel-bevel was gegeven. Sinds de vorige heilige jonkvrouw in het aardse slaapvertrek van den Stadsheer was binnengeleid, waren er zeven jaren verstreken en het ogenblik voor de entu was gekomen, haar plaats aan een opvolgster af te staan. De bedreven uitleggers, waarmee Kisalsi het orakel had overwogen, hadden éenstemmig verklaard, dat ditmaal het dochtertje van den ungal tot bruid van Ningirsu was uitverkoren. - Dat het de Beschikkers van het Leven behaagd had, Amat-Bau op te eisen voor de vervulling van de genadigste en uitverkorenste aller diensten, die stervelingen aan onsterflijken kunnen bewijzen, kwam het volk der stad voor als een onderscheiding, die Urukagina zelf met nieuwe straling omgaf. - Hoe had Ningirsu duidelijker te verstaan kunnen geven, dat hij mét den verjager der wolven was, dan door zulk een verbintenis met diens huis te begeren? Onmiddellijk na het bekend worden van het orakel hadden zich, vergezeld door priesters uit de hoogste kasten, Suburu en Kisalsi naar het paleis begeven, de eerste, omdat hij in de aangelegenheid den god-bruidegom op aarde vertegenwoordigde, de tweede, omdat het hemelbevel door zijn mond was verkondigd. Urukagina en Shaksagh, voorbereid op hun komst, ontvingen de gezanten der tempels in aanwezigheid van het voltallig glanzend hof, omringd met stoeten van krijgsknechten, slaven en dienstbaar gevolg; de gouden waaiers suisden, er werd kostelijk water gesprenkeld, in de angstwekkende stilte knielden de ungal en zijn gemalin voor de tempelheren, die althans bij deze gelegenheid openlijk hun meerderen waren. - Suburu, die bleek zag, omdat hij de ontroering over zijn geslaagde wraak met elke zenuw genoot, merkte met voldoening op, dat Urukagina bleker was, toen hij met haperende stem en gebaren de voorgeschreven welkomsbetuiging uitsprak, waar hij in de gedaante van Suburu den goddelijken minnaar zelf in zijn huis ontving. Shaksagh hield tijdens de plechtigheid van de ontvangst het hoofd zo diep gebogen, dat men niet kon bemerken, of zij evenals haar gemaal tot in de ziel getroffen was door het onafwijsbaar gunstbetoon, dan wel verslagen, omdat zij haar kind zou moeten afstaan, zij het ook aan den onzichtbaren koning des Lands. Het nieuwe hof was nog niet zo verhard door de koele tucht der plichtplegingen, die men had aangeleerd, | |
[pagina 603]
| |
dat er geen speelruimte overbleef voor simpele mensengevoelens; en velen vroegen zich dan ook inderdaad af - in tegenstelling met de argeloze, verheugde drommen buiten - wat er in de ouders der kleine jonkvrouw omging... Amat-Bau zelf was, zodra men van de komst der priesters op de hoogte was gesteld, ver van alle openbaarheid in het vrouwenverblijf opgesloten, zorgzaam door kamervrouwen bewaakt. Na langdurige staatsies, waarbij Suburu en Kisalsi ten overstaan van hun dienaren en de hofhouding haar ouders van het orakel verwittigden, volgde het overhandigen van de voorschriften, van wier vervulling de goddelijke bruiloft afhankelijk zou zijn: zij vergden een onderzoek naar de onverlette maagdelijkheid van Urukagina's dochter, dat Shaksagh op zich had te nemen, opdat het feit van de vastgestelde kuisheid der bruid aan alle onderzaten bekend kon worden gemaakt. - Toen de tempelheren met hun gevolg het paleis verlieten, volgde er muziek van de lijfwacht op het voorplein, trommels en klaroenen. Het sein sloeg over naar de tempel, waar de ommegangen der ziggurat plotseling met reeksen van priesters bevolkt werden; een waas van offer-rook steeg tegelijk uit de vier hoeken van Ningirsu's voorhof, en de volksmenigte, die tussen tempel en paleis wachtte, drentelde en schreeuwde, werd aangezweept tot een reidans, die onvermoeibaar scheen; van kaden en poorten, waar nog gewerkt werd, stroomden bouwers, lastdragers en kooplieden naar het hart der stad, om zich in de dartelheid te mengen; de vreugde zette zich voort in alle straten, om pas des avonds met drinkgelagen en uitspattingen in de Poort der Wijnhuizen te eindigen... De god had zijn aanzoek gedaan! - Zodra de priesters naar hun tempel teruggekeerd waren, sloten ook Urukagina en Shaksagh zich op, de hofhouding aan eigen stemmingen en mening overlatend. - Nog altijd had Shaksagh de gewijde voorschriften, die haar gegeven werden, in de hand gehouden: een langwerpig tafeltje van ijzersteen, dat iedere zeven jaren bij elke nieuwe entu dienst deed... Maar nu zij met Urukagina alleen was, wierp zij het geschrift vol afschuw van zich en liep naar de nis met huisgoden, om daar roerloos te gaan zitten. De nis bevatte, evenals aan de Staartstroom, de onaanzienlijke beeldjes van Bau, Ninkharsag en het figuurtje, dat haar gestorven vader voorstelde. Zij nam het sierloze poppetje in de hand, en Urukagina zag, dat er een zware traan uit haar ene ooghoek over de zorgvuldig gezalfde en overpoederde trekken van haar gezicht liep en op de barnsteenketting viel, die vijf maal om haar hals en schouders geslingerd hing. Hij keek een paar tellen naar de zilte, vonkende droppel, tot deze op het gladde sieraad uiteenvloeide. Hij had Shaksagh's wegwerpend gebaar met de voorschriften betreffende Amat-Bau al te goed begrepen, en zocht tevergeefs naar woorden, om alles op te helderen, wat hen, naar het hem voorkwam, als een plotselinge wolk van duisternis bedreigde. Maar de eenzaamheid tussen hen tweeën was hem zelden zo tastbaar voorgekomen. Het vergrootte de kilte en | |
[pagina 604]
| |
onbevrijde woede van zijn innerlijk. Hij begon heen en weer te lopen, de vuisten gebald op de rug, zich telkens omwendend naar Shaksagh, of zij het eerste woord zou weten te vinden. Onklaar en pijnlijk groeide in hem de wrok tegen de goudhuidige, mét het beschamend bewustzijn, dat hij haar onmogelijk beschuldigen kon van het verbijsterend stuk, waarin hij de opzet en vernietigende bedoelingen van tegenstanders maar al te wel herkend had. ‘Láat dat!’ zei Shaksagh eindelijk, toen hij voor de zoveelste maal langs haar liep. Een nieuwe traan groef zijn spoor over haar opgemaakt gezicht. Haar handen sloten strak om het vaderbeeldje op haar knie. Hij bleef staan en zei schor: ‘Je bent niet de enige, die begrijpt, dat zij ons ontstolen is.’ Zonder overgang barstte haar toorn uit. ‘Jij - jij! Het zijn je vijanden, die dit beraamden, Urukagina! Je kunt het niet toelaten! Niemand zal ons ooit kunnen verwijten, dat wij de altaren veronachtzaamd hebben... Wij hebben tempels gebouwd en tempels vernieuwd... wij hebben alle goden met weldaden overladen! Maar dit gaat mijn kracht althans te boven! Ik heb me afgevraagd, waar je oude haat tegen de willekeur der priesters gebleven is: je hebt deze kinderrovers zonder geweten met eerbetoon ontvangen, in plaats van hen te grijpen en op te sluiten, en het uit te laten bazuinen, dat ze zich aan Amat-Bau bezondigen...’ Hij nam het beeldje van haar knie, en zette het kortaf in de nis, om haar handen in de zijne te klemmen. Ze keek hem aan, haar tanden klapperden, het door tranen onttakeld gezicht was vaal onder de zorgzame vermomming. ‘Dit heb ik begrepen, Shaksagh, dat zij een valkuil voor onze hoogmoed gegraven hebben, waarin we terecht zijn gekomen, zoals zij zich hadden voorgesteld... Je hebt de muziek gehoord. Als je nu met mij naar het dakpark ging, zou je kunnen zien, dat het volk in de straten joelt en springt. Begrijp je, wat dát betekent? Het is brooddronken van opgetogenheid om de gunst, die de vijanden ons opdringen. Zij, die van bedrog leven, hebben het volk met een oud middeltje behekst - om het tegen ons te kunnen gebruiken... Voor hen daar beneden, die nog niet weten, dat er ook gerechtigheid zou bestaan zonder tempels en altaren, is dit een grote dag, een dag van eer voor den ungal en de onderdanen. Suburu heeft dat geweten, er op gerekend. Ik twijfel er aan niet, hoe zorgvuldig deze messteek in onze rug beraamd is... zo zorgvuldig, dat wij in de ogen van het volk misdadigers tegen de goden zouden worden, als ik gedaan had, wat jij zei: de priesters grijpen, het gebod verachten, dat zij ons overbrachten -’ ‘Je spreekt niet over het levend afsterven van Amat-Bau, maar over gerechtigheid en bedrog, alsof je het woord voerde bij een van je raadzittingen,’ zei ze, zo bitter, dat hij haar handen losliet en wegstiet. ‘Je schijnt nog niet te beseffen, dat ze in het Huis van Vijftig zal worden | |
[pagina 605]
| |
gekerkerd, een onaanraakbare, die geen andere woning meer mag betreden... Zij had niet geboren moeten worden,’ voegde ze er onverzoenlijk aan toe. ‘En jij wilt haar zonder strijd afstaan aan hen, die ons verfoeien... jij, de vader!’ Hij liet de handen langs de zijden afhangen en knikte langzaam. ‘Zonder strijd...,’ zei hij. ‘Je hebt me begrepen. Er is te zeer geleden en te vreselijk gezondigd in Ki-engi, om nieuwe strijd uit te lokken... zelfs terwille van Amat-Bau of van ons beledigd ouderschap...’ ‘Je zou niet eens de moed hebben, met mij en haar te verdwijnen - nu het nog kan?’ vroeg ze, met een verachtelijke ongelovigheid in haar stem, die hem bewees, dat zij maar al te zeer in de onmogelijkheid der veronderstelling geloofde. ‘Ik zou die moed niet hebben,’ zei hij hard. ‘Ik kan mijn opdracht, mijn vrienden, dit volk niet achterlaten. Het zou oproer betekenen, het oproer van het teruggedrongen kwaad tegen de gerechtigheid, die ik heb ingesteld...!’ ‘Al weer: gerechtigheid!’ zei ze, nukkig en vermoeid. ‘Het schijnt, dat wij hier hebben moeten komen om gebukt te gaan onder jouw goedheid jegens anderen...’ Ze stond op en maakte een paar ruisende, verontwaardigde passen door het vertrek. ‘Ik had mij voorgesteld, Urukagina, dat je een andere bevrijding op het oog had, toen je je door Bada liet overreden -’ ‘Laat Bada hier buiten!’ zei hij ruw. Haar opmerking had hem diep gegriefd, en hij begeerde niet, Bada in het handgemeen van hun gevoelens te betrekken. ‘Aan zijn gedachten reiken wij geen van allen - géen. Als wij gebukt moeten gaan onder de ommekeer, zoals jij dat zegt, geschiedt dat terwille van de rust en het geluk der velen. Dáarom ontving ik Suburu en Kisalsi. Daarom zal ik Amat-Bau aan hen afstaan!’ Hij zag, hoe ze zich op de lippen beet. ‘Het is dus Suburu, die winnen moet,’ zei ze daarop, met halfluide hartstochtelijkheid. ‘Deze slag is hem tenminste gelukt,’ antwoordde hij kortaf. ‘Ik zweer je, dat hij niet een tweede kans -’ Ze haalde geringschattend de schouders op. ‘Je zweert als een jongen, die na een nederlaag van wraaknemen snoeft,’ zei ze. ‘Misschien voegt het mij niet, tegenover den ungal een toon van verzet aan te slaan. Maar ik kan niet anders dan je zeggen, dat ik het moe ben, vernederd te worden; hier zijn zo vele dingen, die anders uitkwamen dan ik hoopte -’ Hij keek haar niet aan. ‘Verklaar me je verzet: je bent hier niet in tegenwoordigheid van den ungal, maar in die van Urukagina...’ Ze nam hem even op, als wantrouwde zij zijn woorden. ‘Urukagina,’ hernam ze langzaam, ‘ik houd mij verre van zaken, die den heerser aangaan, maar ik ben niet zonder schranderheid geboren. | |
[pagina 606]
| |
De dingen hier nemen een andere loop, dan wij gewild hebben. Ja, ook jij hebt het anders gewild... Eens heb ik je voorspeld, dat wij van elkaar zouden vervreemden. Je wilde het niet aanvaarden. Nu weet ik, dat je het beter begrijpt, dan ik indertijd. Ik hoorde van je nieuwe wetten. - Hoe zou jij op het denkbeeld gekomen zijn, dat een huwelijk ontbonden dient te worden, als de genegenheden dood zijn, wanneer je het niet uit eigen ervaring wist? O, ik weet, mij zul je niet verstoten; je hebt dit besluit weer genomen ten bestwil van ànderen; ons huwelijk is bij jou in veilige hand. Maar het is met je scheidingswetten gesteld als met alles; de bevrijding gaat niet op voor jezelf; je verwaarloost het geluk, dat je zelf toekomt, en het geluk van je naasten ter wille van dat der duizenden, zoals jij het noemt...’ Haar stem zwol van nieuwe verbittering. ‘Maar wat gaan mij en Amat-Bau deze duizenden aan, als wij hun geluk niet kunnen delen? Waarom moeten wij achter je gaan, in de schaduw, altijd in de schaduw - en de anderen in de zon, die van je uitstraalt?’ Hij antwoordde niet. Hij was ontdaan, omdat ze zo feilloos ried wat hem gedreven had, toen hij de hoge betalingen voor echtscheiding had verboden. Geluk -, dacht hij; zij spreekt over geluk, alsof ze wist, wat het was. Hij besefte, dat hij zelf niet meer had kunnen zeggen, wat het woord voor hem betekende. Er scheen niets meer te zijn dan hoge, onverbiddelijke plicht. ‘Je zegt niets,’ zei ze, heftig. ‘Je kunt het niet, ik weet het. Je kunt je niet vrij pleiten - tegenover ons... Het is gevaarlijk, Urukagina. Misschien komt er een dag -’ Ze zweeg; op de deur tikten aarzelende knokkels. Idinunum verscheen op de drempel. Ze vermeed het, Urukagina of Shaksagh in de ogen te kijken. Haar blik ging schuil onder de schaduwrand van een bruine hoofddoek. ‘De kleine gebiedster is hier -,’ kondigde ze toonloos aan. Achter haar verrees Amat-Bau, die de huisbestierster op zij duwde en binnen gleed, onhoorbaar. Ze droeg het eenvoudig-rechte kleedje met de kniestroken en de snoerzolen, die haar bloedrode nagels vrij lieten. Onder het haar, dat donkerder leek, nu het weer met zorg geolied en gekapt was, stond haar gezicht doorschijnend, smal. Ze nam haar ouders onderzoekend op vanonder het koolzwart der brauwen. Niemand in het vertrek zei iets. Idinunum trok de slippen van de hoofdsdoek met stugge hand op de borst bijeen en wendde zich, om te gaan. Zodra zij verdwenen was en de deur achter haar dichtviel, richtte Amat-Bau zich een kort ogenblik op de tenen op; een aarzeling doorliep haar; daarop vloog ze in Urukagina's armen. Urukagina keek over haar heen naar Shaksagh, op wier gezicht een begin van verwijt groeide. Bij Ninshag - dacht hij, - nu meent ze misschien, dat ik haar de genegenheid van dit kind nog tot overmaat ontnomen heb... Hij sloeg de ogen neer voor die van Shaksagh, en sloot voorzichtig de handen om het meisjeshoofd. | |
[pagina 607]
| |
Toen Amat-Bau de stilte brak, hing er een blauwe, weifelende donkerte om haar blik. ‘Is het - zeker?’ fluisterde ze. Shaksagh trad snel op de anderen toe en opende de lippen; maar Urukagina keek haar over Amat-Bau's haren heen standvastig en afwijzend aan, en ze gehoorzaamde het stille bevel, door te blijven staan en te zwijgen. Urukagina's mond streek langs het witte voorhoofd van het meisje. ‘Het is zeker,’ zei hij, zo zacht en onwrikbaar, als hij dit tegelijk vermocht. De zwevende duisternis in de ogen van Amat-Bau trok op; het was Urukagina, of zij een scherm van harde glans tussen zich en de wereld stelde. ‘Ik ben bereid,’ zei Amat-Bau. Achter haar kreet Shaksagh, als verbijsterd door de houding van het meisje. Amat-Bau maakte zich los van Urukagina en liep op haar moeder toe. Zij sloeg een arm om Shaksagh's schouder, maar bleef Urukagina aankijken, terwijl ze zei: ‘Vadertje... herinner je je ons gesprek bij de Leeuw der Vlakte? Moeder heeft gelijk gehad - ik had toch een jongen moeten zijn!’ Shaksagh's hoofd en schouders schokten toornig. De enige van hen drieën, die zonder tranen bleef, was Amat-Bau. Ze stond doodsbleek en rechtop naast haar moeder en schudde haar met zachtzinnig ongeduld. ‘Wees niet dwaas, moedertje... Het spijt me, dat ik niet méer kon worden dan Amat-Bau... Maar ook zo deug ik nog tot iets. Je ziet, dat alles onvermijdelijk is. En je vergeet blijkbaar, wat dit eerbewijs van den god betekent. De vijand zal er geen vreugde van hebben: het wordt vaders tweede overwinning! Gun je hem zijn overwinningen dan zo weinig?’ Shaksagh hief het hoofd uit haar vertwijfeling op en staarde Urukagina aan. Het hartstochtelijk, blind verwijt, dat van hem naar haar oversprong, en de ontstellende bewondering voor dit meisje, dat hun beider kind was, grepen kil naar zijn hart. - - - Aan de vooravond van Sin's volkomen verschijning in het hemelruim werd Amat-Bau, zorgvuldig voorbereid op haar plichten, door haar vader en een sleep van hovelingen uit het paleis geleid. De stad was bonter versierd dan bij het Nieuwjaarsfeest. De strenge orde van de optocht, aan welker hoofd Urukagina zijn dochter voor het laatst aan de hand leidde - hij zou haar na deze dag niet meer mogen herkennen - om haar naar haar toekomstige woonsteê te brengen, stak onheilspellend af tegen de zingende, schaterende overmoed van de menigte, die langs de stoet op en af rende, de weg voor de voeten van den ungal en de godsbruid onder groen en bloemen bedolf, kleppers en bekkens roerde, en de lucht met de weerklank van gierende kreten en speeltuigen vervulde. - | |
[pagina 608]
| |
Amat-Bau schreed naast hem door het getier. Zij keek rechts noch links. Haar vingers rustten met de toppen op zijn bevende hand. Zij droeg voor het eerst de brede, met juwelen doorvlochten haarkroon der volwassen vrouwen. In haar goudkleurig sleepgewaad kwam zij hem groter voor dan voorheen, en minder dan ooit zijn dochter. De pijn om haar verlies werd bijna verdrongen door zijn angstige verbazing over haar zelfbeheersing, haar moed, haar zwarte en bleke schoonheid. - In de voorhof van het allerheiligste, waarheen hij alleen haar begeleiden mocht - het was, of er tijdens het doorlopen van de tempelhoven geen eind wilde komen aan trappen, wanden, ommegangen met erebogen, bewimpelde myrtenbundels - wachtte onder het beeld van den stadsgod Suburu. Zijn glanzend, fraai gezicht boven de sneeuwwitte toog drukte niets uit dan een koel besef van plicht, nu hij, uit naam van den Heer van Vijftig, Enlil's eerstgeborene, de nieuwe bruid uit de handen van haar vader zou aanvaarden. Urukagina liep met kleine passen verder, steeds langzamer, als kon het hem en Amat-Bau nog baten, dat hij haar enkele ogenblikken langer aan de hand mocht houden. Nader en nader kwamen de heilige deuren, waarop in ivoor en zilver de spreuken van macht, bescherming en ontoegankelijkheid waren aangebracht; nader en nader kwamen de priesters, de wierookbekkens, de sidderende langgerekte galm van hun zachte horens en het gedempte zingen van tientallen fluiten. Achter die deuren zou Amat-Bau uit zijn bestaan verdwijnen. Urukagina stond stil bij het altaar, waarop de bruidschat van de toekomstige entu werd neergelegd: twee albasten kruiken vol goudgrein en een stapel schriftstukken, die namens haar een veeweiderij, vele graanvelden, een ezelinnenkudde en een wandelpark aan de tempel overdroegen. Voor de laatste maal nam hij Amat-Bau op. Hij had nog een woord, een beweging van haar verwacht, die hem verraden zouden, wat er achter haar woordeloze en slanke gestrengheid leefde. Maar reeds had Suburu gewenkt, zij schuifelden verder naar het allerheiligste. Zodra de hogepriester haar de hand toestak, waaraan nu alleen de met toverkracht geladen, wijnrode ring straalde, liet Amat-Bau haar vader los en vatte die van Suburu zonder omzien. Urukagina bleef staan, terwijl zij verder liep. Hij behield nog een vervluchtigende glimp van haar opgeheven gezicht, dat zich met smartelijke scherpte in zijn geheugen prentte: het gezicht van een heerseres, die andere wetten gehoorzaamt dan aardse stervelingen. Wetten, dacht hij - bovenmenselijke wetten voor Amat-Bau, die zo bang was voor de simpele wet, welke mannen en vrouwen tot elkaar brengt en scheidt - -? Het allerlaatste, wat hij van haar zag, was de neteldoeksluier, die Suburu bij het wijken der verboden deuren over het meisje wierp. Een witte gedaante trad op Urukagina toe, een ronde, geschoren schedel glom voor zijn gezicht, er werd hem een doek voor de ogen gedrukt; | |
[pagina 609]
| |
vlugge vingers knoopten die vast tegen zijn achterhoofd. Hij trachtte zich in die tijdelijke verblinding voor te stellen, wat daar binnen met Amat-Bau gebeuren zou, maar het enige, wat hij op de donkere grond van zijn radeloosheid herkende was een kleine gedaante in een jongens-wambuis, wijdbeens zich oprichtend, een pijl spannend op een kinderboog. - |