| |
| |
| |
[XLI]
Sinds dit onderhoud met Shaksagh begon Urukagina nauwer acht te slaan op de huishoudster, en betrapte er zich daarbij op, hoeveel slinksheid men vermag op te merken in iemand, die plotseling een voorwerp van achterdocht geworden is. Bij de grote maaltijden, waaraan Shaksagh met haar voornaamste gevolg deel nam, ontging hem geen van Idinunum's gebaren en blikken; de toon, waarop ze sprak, leek hem voort te komen uit een gemis aan oprechtheid, en tot peinzen stemde hem de naijverige dienstbaarheid, die de huishoudster jegens Shaksagh aan de dag legde, en die in Urukagina's ogen bijna een schuldige betekenis kreeg. Het kwam er nu inderdaad op aan, de oorzaak van de troebele punten in Idinunum's gedrag te ontdekken, dat hem, terwijl hij vroeger nooit enig belang in deze vrouw gesteld had, eensklaps met ongure verborgenheid geladen scheen...
Urukagina wachtte een dag of wat en sprak toen met Sun-nasir. De lange, schonkige wapendrager, die er in zijn krijgsrok van rood leer met bronzen versierselen half indrukwekkend, half potsierlijk uitzag, luisterde naar de vertrouwelijke mededelingen met een rimpeling om de scherpe mond en een hoofdgebaar, dat hij af en toe herhaalde, en waarmee hij duidelijk te kennen gaf, dat hij nooit in het onzekere had verkeerd omtrent de twijfelachtigheid van Idinunum's karakter. Hij zei dat dan ook, toen Urukagina zweeg, en voegde er aan toe:
‘Het moet me van het hart, Urukagina, dat ik slecht heb begrepen, wat een bizondere en schrandere vrouw als Shaksagh in het wezen gezien heeft...’
Hij zweeg bij het vreemdsoortig lachje van Urukagina, die de schouders ophaalde en aanvulde:
‘...maar aangenomen de raadselachtigheid van vrouwengedachten heb je je maar bij je onklare slotsom neergelegd.’
Sun-nasir's benig, donker gezicht kreeg een uitdrukking van onbehagen.
‘Ik vrees, dat we moeten ingrijpen,’ zei hij, voorzichtig. ‘Na al wat je me verteld hebt... Het hoeft niet met veel uiterlijke ophef te gebeuren...’, voltooide hij zijn opmerking. Urukagina stemde zuchtend toe.
‘Neem je maatregelen, mijn vriend,’ zei hij.
Sun-nasir vond hem toch ontdaner, dan hij verwacht had, toen hij kort na dit veelbetekenend gesprek zijn eerste meldingen kwam doen. Het was nu wel zeker, dat de gangen van Idinunum zonderling waren. Hij had haar door een paar vertrouwde mannen laten volgen; hij had
| |
| |
bovendien enkele van Shaksagh's oudste en invloedrijkste slavinnen omtrent de huisbestierster gepolst. Het waren goede zielen, wier gehechtheid aan de meesteres boven alle twijfel verheven was (hij kende ze nog heel goed van de Staartstroom), en zij hadden hem verteld, dat Idinunum des avonds dikwijls door het paleis doolde en er blijkbaar duistere verbintenissen op nahield; méer hadden zij niet willen zeggen, en tot meer had hij hen voorlopig ook niet geprest. Zowel uit hun verklaringen als uit de meer onmiddellijke bevindingen van de door hem uitgezonden speurders had Sun-nasir opgemaakt, dat er tussen de huishoudster Idinunum en de vroegere vorstin Barnamtarra een merkwaardige verstandhouding bestond, om het niet hard te zeggen. - Sun-nasir was bij deze mededeling ietwat bedremmeld geworden, want juist toen had Urukagina hem laten blijken, dat het feit diepe indruk op hem maakte. Hij zat zeer stil, de vingers star om de knieën verstrengeld, maar een ongewone rusteloosheid vleugde over zijn gezicht, zijn mondhoeken en wimpers bewogen met korte, gejaagde trekjes. Sun-nasir hervatte zijn verslag min of meer aarzelend, tot Urukagina hem eindelijk aankeek en de vraag: ‘Is dat alles?’ stelde - op een toon, die Sun-nasir's verbazing gaande maakte, omdat er een zekere vrees in doorklonk. - Hij had, ofschoon hij eerst nog enkele opmerkingen zijnerzijds aan de bevindingen van zijn verspieders toe wilde voegen, geknikt: dit was alles.
Hij zag Urukagina een paar maal op en neer lopen, met het ivoren afweerteken spelen en zich een keer over het voorhoofd wrijven. De ungal was verontrust. Sun-nasir zelf werd het. Een verdrietige en zeker niet ongevaarlijke aangelegenheid. - Hij had het Urukagina nooit rechtuit gezegd, maar sinds hij datgene wist, waarover hij zo juist verslag had uitgebracht, zag hij veel méer samenhang in de omgang tussen Idinunum en Barnamtarra en de strenge hofzeden, waaraan hij en allen zich hadden moeten onderwerpen. Hij nam Urukagina, die van hem afgewend stond, met iets broederlijks en verbetens in zijn blik op. Men zou het, zo waar hij leefde, niet moeten wagen, achter zijn rug om schelmstukken tegen dezen vriend te beramen! Sun-nasir geloofde daarenboven niet in ootmoed en voegzaamheid bij verslagen vijanden, of het nu mannen of vrouwen waren, bij vrouwen misschien nog het allerminst. Men had het hele nest moeten uitroeien... meteen! Maar helaas, daar was Barnamtarra's stoute stukje tussen gekomen - hij dacht er met innige spijt aan -, en het was toen niet aangegaan, om lieden, die zich openlijk onder bescherming van den Stadsgod gesteld hadden, een hoofd kleiner te maken...
Hij had met enige opluchting gezien, dat de straffe rug van zijn vriend zich ontspande, dat zijn gezicht de ontzenuwing overwonnen had. Hij stak de hand afwachtend en vol vertrouwen op het besluit van Urukagina in de gordel, achter het zwaard, en was volledig gerustgesteld omtrent de gemoedsgesteldheid van zijn vriend, toen deze kortaf zei:
| |
| |
‘Breng Idinunum hier, Sun-nasir. Ze zal moeten spreken.’
Het feit, dat de huishoudster van Shaksagh midden op de dag, terwijl ze bezig was, een paar keukenslavinnen de mantel te vegen, door vier gewapenden van de lijfwacht werd weggeleid, wekte onstilbare beroering en gesprekken in het vrouwenverblijf. Het bleek, hoe weinig vrienden Idinunum had. De gezichten der babbelzieke vrouwen waren weliswaar even meewarig als hun woorden, maar in aller ogen glinsterde leedvermaak en boze nieuwsgierigheid. Shaksagh zelf was er niet; zij bracht met klein gevolg een bezoek aan de werkplaats van den goudsmid en beeldhouwer Eli-bani, die met het maken van een paar beelden voor de nieuwe Bau-tempel belast was. Des te vinniger klonk daarom het gefluister van de dienstvrouwen en des te ongebreidelder de veronderstellingen, die zij opperden aangaande Idinunum's wegleiding. -
Toen de huishoudster in het kleine vertrek gelaten werd, waar behalve Urukagina en Sun-nasir slechts een schrijver - bescheiden en geruisloos gebogen over zijn wachtend plankje - gezeten was, had Idinunum de zelfbeheersing, die haar bij de komst der krijgsknechten verlaten had, nog niet hervonden; doch de wijze, waarop zij zich in het sierloze verhoor-vertrek tegenover de drie mannen gesteld vond, ontnam haar het laatste restje zekerheid. Het meest kwam dit misschien nog door de aanwezigheid van den alledaagsen schrijver; als hij er niet geweest was, zou ze er niet voor teruggeschrokken zijn, een onbeschaamde toon tegen Sun-nasir en Urukagina aan te slaan. Zij had hen immers in heel andere omstandigheden gekend: den ene als een indringer, die zich van Shaksagh's genegenheid had meester gemaakt en daarvóor niet meer geweest was dan een dagloner, die zelfs geen hemd had bezeten om zich te verschonen; den andere als een karavaan-schelm, die mettertijd als rover gevat was en er het leven alleen dank zij de belachelijke grootmoedigheid van Urukagina had afgebracht, en zelfs nog opzienertje had mogen spelen... Twee haveloze gelukzoekers, die elkaar de bal hebben toegekaatst, dacht ze; twee kaalgeboren armoedzaaiers. - Zij klemde zich met hardnekkigheid aan die voorstelling vast, en herhaalde de schimpscheuten hardnekkig in zich zelf, om een tegenwicht te hebben tegen de vormloze benauwenis, die de aanwezigheid van den schrijver haar bezorgde, omdat deze immers bewees, dat het beeld van den dagloner of den schapendief-in-lompen tot het verleden behoorde, en de twee nietige drommels van weleer in werkelijkheid geen andere waren dan de lange, pezige man in het rood met zijn overdreven brede gordel en het kostbaar zwaardgevest, en zijn metgezel, wat achteraf staand, in een wit gewaad met vorstelijke stroken, ongewoon ernstig en vastberaden van gezicht...
Het was met Idinunum's povere poging tot zelfbedrog gedaan, zodra de lange man in het rood - er was iets in haar, dat nog hulpeloos trachtte, in zijn spitse en donkere trekken het gezicht van den kameel- | |
| |
drijver Sun-nasir te ontdekken - haar de vraag stelde, die ze had verwacht en waaraan ze niettemin met alle inspanning van krachten niet had willen denken:
‘Nu, Idinunum, de ungal is nieuwsgierig naar een verklaring aangaande de juiste aard van uw veelvuldige omgang met de vorstin Barnamtarra.’ -
Ze staarde met kleine en hopeloze ogen naar den wapendrager, die haar door een schrille blik verbood, de plek te verlaten waarop ze stond, en daarmee de afstand tussen haar, zichzelf en den ungal bewaarde. Idinunum kreeg het gevoel, of een paar sluipmoordenaarshanden zich om haar keel legden, zodat haar hoofd afschuwelijk en benauwend begon te zwellen. Ze streek zich een keer met de logge tong langs droge, harde lippen. Er was maar éen weg meer: zich voor dien anderen, dien zwijgenden, witten en gebiedenden man ter aarde te werpen, zijn knieën te omvatten, en te jammeren. - De ogen van den wapendrager, overmatig licht naar het haar voorkwam, banden haar aan de plek. En voor de tweede keer viel zijn norse vraag:
‘Is Idinunum van mening, dat de gebieder van Shirpurla en Shumer niet het recht heeft, antwoord op zijn vraag te eisen?’
Idinunum keek naar den schrijver, die onbeweeglijk in zijn hoekje zat, alleen zijn hand zweefde boven het kleiplankje, gereed, haar eerste woorden voor eens en altijd vast te leggen, zodra zij ze had gesproken. Het gevoel, dat haar hals en hoofd onmatig opliepen en haar ogen moesten puilen, groeide met iedere tel. Zij mocht niet spreken...! Het mocht niet geboekstaafd worden...; zij vreesde, dat ze, eenkeer begonnen, niet meer zou weten, wat ze in opwinding en radeloosheid los zou laten. En er was het geheim: het geheim van haar nachtelijke bezweringen, het geheim van haar afgunst op den man in het heersersgewaad! - Neervallen, naar hem toe schuifelen, gaan gillen - maar geen verstaanbaar woord, bij de Labbartum, geen verstaanbaar woord...! Het was het enige, wat haar te doen stond. Zij waagde het. -
De woedende, blinde overspanning, waarin ze zich wierp, vulde haar een ogenblik met de waan, dat zij gered was. Maar sterker dan deze waren de vier mannenarmen, die haar aanvatten. Ze voelde zich overeind gesleurd; daarop sloot een onbarmhartige hand haar de mond. Zij had werkelijk geschreeuwd, dwaas en zinneloos lang. Ze bemerkte het, toen iemand haar bij de schouders schudde, terwijl zij de weerklank van haar gillen in de kamer vernam. Het eerste, wat ze weer met bewustheid zag, was de schrijver, die opgestaan was. Hij keek haar zo ontsteld en tegelijk zo vernietigend aan zijn ogen bruin en amandelvormig tussen haarloze leden -, dat zij, plotseling rampzalig, in tranen uitbrak. Het gevoel, dat haar hoofd tot berstens toe gezwollen was, maakte ogenblikkelijk plaats voor het somber, machteloos en toch weldadig besef, een nederlaag te hebben geleden. Toen zij bedaarde, en eerst onsamenhangend, daarna al sneller en uit eigen
| |
| |
beweging begon te spreken, veel meer zeggend, dan men haar had kunnen vragen en terzelfdertijd met een doffe listigheid, die haar allerlei deed weglaten, dat zij eerst gevreesd had, te zullen verraden - nam het gevoel van troostrijke ellende nog toe. Ze hield de blik nu onafgewend op den schrijver gevestigd, die weer gehurkt zat als voorheen en wiens hand over de kleitafeltjes scheerde, alsof hij de letters er eerder over uitstrooide dan dat hij ze schreef; bijna met verbazing nam ze waar, dat nu toch geschiedde, wat haar daareven ontoelaatbaar geschenen had: hoe al de dubbelzinnige en wraakzuchtige geheimen van haar vriendschap met Barnamtarra in wriemelend kleine, haastige tekens werden neergelegd, die straks zouden stollen in de klei. Het was niet meer haar bezit, haar uitsluitende voorkennis; de twee mannen, naar wien ze koppig vermeed te kijken - ze telde den schrijver niet mee, hij was slechts een verbazingwekkend werktuig, dat verondersteld werd geen geheugen te hebben -, wisten het nu mét haar... Idinunum sprak en sprak, met een onverhoeds verschrikkelijk welbehagen in de zelfkwelling, die het haar bereidde; slechts af en toe drong tussen haar woordenvloed een vraag van Urukagina of Sun-nasir, nauwelijks in staat, enige richting te geven aan wat ze zei. Toen ze een klein uur later door de vier krijgsknechten (die klaarblijkelijk buiten gewacht hadden) naar het Huis der Gevangenen werd overgebracht, was ze uitgeput. Maar voor ze in het schemerig bedompte kot in slaap viel, bedacht ze toch met voldoening, dat ze alle schuld op Barnamtarra afgewenteld had ze wist nu pas goed, hoe ze aan het leven hechtte en de andere daarvoor gaarne ten offer zou brengen -, en daarbij niets verraden van haar pogingen, om heksenonheil over Urukagina's hoofd te bezweren. -
Toen ook de schrijver, buigend en achterwaarts lopend, de kamer verlaten had, herlas Urukagina langzaam en met smalgetrokken mond de bekentenissen van de huishoudster. Sun-nasir liep zo onhoorbaar mogelijk op en neer, af en toe raspten zijn tanden over de onderlip. Hij hield de handen onder de gordel en bleef bij tussenpozen staan, om Urukagina op te nemen, die bleker was dan gewoonlijk, toen hij eindelijk de kleiplankjes van zich schoof.
‘Daadwerkelijke misdaden heeft ze eigenlijk niet eens begaan...,’ zei hij, den wapendrager aanziend.
‘Maar van kwaadwillige gezindheid is toch overduidelijk sprake,’ zei Sun-nasir, die tot zijn verwondering bemerkte, hoe hij grimmiger gestemd was door het verhoor dan Urukagina, die een vreemde, minachtende kalmte aan de dag legde. ‘Ik geef toe: gewogen op de schalen der wet... Het kwaad zit elders!’ riep hij uit, vlam vattend. ‘Uit alles blijkt, dat er een invloed achter Idinunum staat, die’ hij aarzelde even, maar Urukagina gaf door woord noch gebaar te kennen, hoe hij over de redenering van Sun-nasir dacht ‘nu ja, die wij niet hoeven te sparen... Slangengebroed!’ eindigde hij weer op verhitte
| |
| |
toon. ‘Bij Ninsar, die de wapens van Ningirsu torst, Urukagina, ik hoop niet, dat je zachtmoediger zijn zult dan de plicht het je gebiedt -’
Urukagina trad op hem toe en legde de hand op Sun-nasir's vuist.
‘Geloof jij,’ zei hij - ‘na al wat je gehoord hebt... en bij al wat heilig is: geloof jij, dat er iets in Shaksagh's houding valt te veroordelen?’
Sun-nasir was oprecht verbaasd; hij had allerminst deze opmerking van zijn vriend verwacht. Als dát nu werkelijk zijn angst was...! Hij glimlachte geruststellend en voelde zich gewichtiger worden door deze betuiging van verknochtheid.
‘Zo waar Ninsar mijn schutsgod is -,’ zei hij, ‘waarover maak je je zorgen? Ik heb niet anders kunnen zien dan het wat trieste feit, dat onze gebiedster zich om de tuin heeft laten leiden door twee geslepen wijven... Zelfs - zelfs Idinunum is misschien nog te vergeven... Schuld heeft alleen het doortrapte wezen, dat van jouw genade eet en in haar verwatenheid meent, vanuit haar “hof” (hof nog wel!) Ki-engi voor de tweede maal te kunnen regeren... Schuldig is zij - zo schuldig als de tempeldief, die betrapt wordt, terwijl hij de brokken van het altaar onder zijn mantel verbergt...’
Ditmaal zag Sun-nasir tot zijn voldoening, dat Urukagina beamend knikte. De eigenaardige kalmte, die hem tijdens de vraag omtrent Shaksagh kortstondig verlaten had, was weer in zijn stem:
‘Ik moet er aan denken, Sun-nasir, hoe vreemd de wegen der liefde zijn...’ Hij scheen Sun-nasir's verbaasd gezicht bij het voorlaatste woord niet te bemerken. ‘Vóor vandaag was het mij niet duidelijk, welke redenen Idinunum hebben kon, om met Barnamtarra tegen mij te heulen, en zelfs, als ze gekund had, Shaksagh daarin te betrekken... juist Shaksagh...’
‘Hm...,’ zei Sun-nasir aarzelend, want hij begreep nog niet, waar Urukagina met zijn zonderlinge opmerking heen wilde; wat hij op dit ogenblik het liefst gewild had, was uit Urukagina's mond het bevel tot inhechtenisneming van Barnamtarra te horen.
Urukagina glimlachte gedwongen.
‘Ach neen... waarom zou ik je ook vervelen met uiteenzettingen, die je beter gegeven kunnen worden door sommige priesteressen van Ishtar... inzonderheid zulke, die haatdragender met elkaar om de gunst van een maagdje of vrouw krakelen dan mannen... Genadige godin!’
Zijn woorden waren tot een fluistering geslonken. Sun-nasir's mond sperde zich, terwijl hij zich van de zin van Urukagina's gezegde poogde te doordringen. Veel tijd had hij daarvoor niet. Urukagina's gezicht nam weer de strenge gesloten uitdrukking aan.
‘Laat Idinunum maar een etmaal in het gevang,’ zei hij kort. ‘Het zal haar rustiger stemmen... Ik twijfel er niet aan, of Shaksagh zal spoedig genoeg haar vrijstelling komen eisen: dan mag je haar loslaten... Waarachtig, ik zou bijna medelijden met het wezen kunnen hebben.
| |
| |
Wat die andere betreft - ik geef het onderzoek geheel in je handen. Maak er haast mee, Sun-nasir. En vergeet Eniggal niet. Mocht het werkelijk een web zijn, aarzel dan niet verschéur het!’
Sun-nasir's ogen flakkerden op als metaal in de smeltkroes.
‘Ik beloof je, dat de grootmachtige gemalin van den brij-verslinder Lugal-anda geen tweede kans zal krijgen, om onder de vleugels van Ningirsu te kruipen,’ zei hij; en in zijn stem was het metaal koud en gehard.
Idinunum was de dag daarop in vrijheid gesteld, en werkelijk, nadat Shaksagh in ontdane verontwaardiging Urukagina over de gevangenname had aangesproken. Wat daarbij russen den ungal en zijn gemalin verhandeld was, kon ook Sun-nasir alleen gissen. Shaksagh verscheen des avonds bleker dan gewoonlijk aan de grote maaltijd en Idinunum bleef geheel weg. Het dienstvolk in Shaksagh's verblijven zag de huishoudster weliswaar terugkeren, maar met een gezicht zonder uitdrukking en ogen zonder glans; zij liep sloffend en zwaar, en vermeed de blikken, die nog steeds van leedvermaak tintelden, om zich, zodra haar dagtaak voltooid was, in haar slaapvertrek op te sluiten.
Het was sindsdien gedaan met haar ronddolen door het paleis, haar binnenglippen bij Barnamtarra. Het kwaad gefluister nam er niet door af, en waar slavinnen en gedienstigen met elkaar alleen waren, steeg het weer tot schel en bijna twistziek gekwebbel, dat schuldig verstomde, wanneer zich een kamerheer of opzichteres vertoonde. -
Dat overigens niet alleen in de vrouwenverblijven, maar in heel het paleis een onrust heerste, die tongen en gedachten in beweging bracht, was onvermijdelijk. De schrijver, die de biecht van Idinunum te boek gesteld had, en de vier krijgsknechten, die haar hadden weggehaald, zouden, desgevraagd, met de hand op het hart en onder het aanroepen van de onmogelijkste geesten bezworen hebben, dat zij de hun opgelegde geheimhouding niet geschonden hadden. Maar wat zei dit nog? Er waren, afgezien van Shaksagh's slavinnenvolkje, al te veel, die op gangen en zalen de kleine stoet voorbij hadden zien gaan en onmiddellijk aan het babbelen geslagen waren. Het geheim was geen geheim meer, hoe Sun-nasir, die met een voorkomen van dodelijke ernst en zwaarwichtigheid zijn taak vervolgde, ook in de waan verkeren mocht, dat hij zijn maatregelen in alle verstolenheid getroffen had. In de vertrekken der opzieners, bij de droomuitleggers, de kamervrouwen, bij de lijfwacht, in de werkplaatsen gonsde het bericht verder: er is een samenzwering tegen den ungal ontdekt. -
| |
| |
Reeds kon men vaststellen, dat de vorstin Barnamtarra, die als altijd haar tempelplichten vervulde en in geen opzicht van haar dagorde afweek, met verraderlijke kringen onder de ogen liep, en dat haar stem tijdens de gebeden voor Bau of Khegir onzuiver en haperend klonk. Er was niet veel voor nodig, om de schranderen tot het denkbeeld te brengen van een samenhang tussen Barnamtarra's uiterlijke verwarring en de nog vormloos warende geruchten van een tegen Urukagina op 't spoor gekomen opzet. Haar ‘hof’ mocht dan niets met dat van den ungal hebben uit te staan, stenen wanden en cederhouten deuren zijn geen beletselen voor het doordringen van boze gedachten, en fluisteringen hebben dikwijls een luidere weerklank dan hardop spreken.
De eerste schok, die deze brakke poel van vermoedens en achterdocht liet opklotsen, bracht het verhoor van twee mannen, die - geen mens verwonderde zich - de vermeende samenhang slechts scheen te bevestigen. Eniggal was de eerste, die uit zijn bed gelicht en op een mistige, rauwe nawintermorgen naar het vertrekje geleid werd, waar zich ditmaal alleen Sun-nasir en de kaalhoofdige, bruine schrijver met de amandelogen bevonden. Hoewel hierbij als voorheen het diepst vertrouwen was geëist, wisten de paleisbewoners, zodra ze ontwaakt waren en zich op hun dagwerk voorbereidden, onmiddellijk, dat Shaksagh's hofmeester ondervraagd was. Ook werd het alras bekend, dat Shaksagh dit keer niet ingegrepen had. Overigens leverde de ondervraging van Eniggal niets op. Hijzelf was, in de gewettigde overtuiging, dat hij volmaakt vreemd was aan enig plan tot benadeling van het nieuwe bewind, met de krijgsknechten meegegaan en stond Sunnasir kalm en met ongehuichelde verwondering over zijn voorleiding te woord. Sun-nasir had hem zijn verachting en wantrouwen onbewimpeld laten blijken; maar zij versterkten in zekere zin de onschuld, waarbij Eniggal volhardde, en waren daardoor alleen pijnlijk voor den wapendrager zelf. Eniggal kon hem alleen verklaren, dat hij waarschijnlijk op voorspraak van Idinunum bij de gemalin van den heerser was voorgedragen voor het ambt van beheerder over Shaksagh's nieuwverworven landgoederen. Neen, hij kon niet zeggen, of die aanstelling met de geheime goedkeuring van de vorstin Barnamtarra geschied was, of dat deze Idinunum zelfs had aangestookt, zijn aanstelling door te drijven, zoals Sun-nasir het uitdrukte. (Het was de enige leugen, die Eniggal zich veroorloofde, maar hij was koppig besloten, ieder vermoeden omtrent zijn goede verstandhouding met Lugal-anda's weduwe uit de wereld te helpen en zijn hachje te bewaren, dat hij door zijn plichtsbesef en toewijding jegens Shaksagh ruimschoots verdiend meende te hebben; daarbij was hij
als een ieder op de hoogte van de stemming tegen Barnamtarra.) Ja, hij had zich onder het gevolg van Barnamtarra bevonden, toen deze een vrijplaats aan de voet van Ningirsu's troon had gezocht. Het betekende niet, dat hij, Eniggal, daarmee ook de zijde
| |
| |
van de vorstin gekozen had, of er aan dacht, misdadige handelingen van het omvergeworpen bewind goed te keuren... De vereerde wapendrager van Urukagina kon immers, als alles wat leefde, toch begrijpen, dat niemand graag vóór zijn tijd... Sun-nasir, die ‘als alles wat leefde’, ongaarne over de dood sprak, begreep en weerde nurks af. Zijn teleurstelling was onverholen. - Wat Eniggal dan van Idinunum dacht? Eniggal, die misschien beter dan iemand anders bewijzen had voor het dubbelzinnig karakter der huishoudster, werd voorzichtig, kuchte en opperde, dat zij zonder twijfel een vrouwspersoon was, dat uit de toon viel, een stug en ondoorgrondelijk wezen; maar tegelijkertijd een vrouw, die haar meesteres onvoorwaardelijk was toegedaan... - Sun-nasir grauwde: Wat of hij van Idinunum wist? - Eniggal's spits, doorkorven gezicht verstijfde enkele tellen tot éen rimpeling, die alles beduiden kon. Wat zou hij van de huishoudster moeten weten...? Vóor zij hem in dit paleis onder ogen gekomen was, kende hij haar niet; hij had haar, uit hoofsheid - maar dit hoefde men den wapendrager van den ungal waarschijnlijk niet omstandig uit te leggen - nu en dan een klein geschenk geboden; dit lag voor de hand: er was hier toch sprake van de opperste dienstvrouw der gebiedster. Men nadert ook den god niet zonder tussenkomst van den priester, - zei Eniggal ietwat zalvend en tastend, en liet het aan Sun-nasir over om te gissen, of de genoemde geschenken al dan niet van invloed gebleken waren op de genoemde voorspraak... Maar iets wéten van Idinunum hij zou niet kunnen zeggen, op welke wijze... Eniggal hoopte vurig, dat hij de aandacht van zijn rol aan Barnamtarra's ‘hof’ had afgeleid. Háar lot raakte zijn koude kleren niet meer; hij verkoos te leven, en niet minder dan Idinunum wenste hij aan dit verlangen alles op te offeren met alle daarbij komende verzwegenheid aangaande zekere punten. -
Sun-nasir had het onderhoud onverwacht afgebroken. Eniggal bemerkte zeer wel, dat de wapendrager verre van voldaan was, hetgeen hem niet geheel gerust stemde. Zijn gevoel, dat hij gered was, bleef daarom voorlopig, tot Sun-nasir de gewapenden, die buiten het verhoorvertrek stonden, beval in te rukken, en Eniggal kortaf te kennen gaf, dat hij zich als vrij man kon blijven beschouwen. Reeds bereidde Eniggal een indrukwekkend afscheid voor - omen moest bij deze uit het slijk opgekomen kerels liefst op de domste eerzucht werken -, toen Sun-nasir hem voor de drempel weerhield en een laatste vraag stelde, of veeleer het bevel gaf:
‘Misschien, heer hofmeester, wilt u zo goed zijn, de verrekeningen van uw ambt voor te leggen aan den beheerder van de paleiskas?’
Eniggal verzekerde, dat hij nog die ochtend de vereiste stukken zou inleveren, en volvoerde de voorgenomen afscheidsvleierij met een volleerdheid die hemzelf blijkbaar het best mondde; Sun-nasir lette niet eens meer op hem, toen hij nog, met de armen over de borst ge- | |
| |
kruist, stond te nijgen en den ander door zijn oogharen bespiedde. Terwijl Eniggal wachtte, tot Sun-nasir's rode wapenrok om de hoek van de deur verdwenen was en zich pas toen naar Shaksagh's verblijven terug begaf, huppelde er iets in hem. - Eerlijkheid loont,... hier tenminste, dacht hij. - Onder Lugal-anda moest men anders optreden om zijn hals te redden... Maar het bewijs is geleverd: de verdoemelijke Urukagina zou zelfs een priester dwingen, rechtschapen te zijn... Eniggal, schep moed, je hoofd zit nog op de romp! -
Eniggal bezat genoeg wereldse ervaring, om zich na zijn veelbesproken verhoor even ongedwongen als voorheen onder het gevolg van Shaksagh te bewegen, te bevelen waar hij steeds bevolen had, en heus te zijn waar hij zich tegenover ranggenoten of hoger geplaatsten bevond. Hij liet, waar het te pas kwam, zelfs menig waarderend woord over Sun-nasir vallen, en uitte zich fel over mogelijke schurken, die zich de gunst van den ungal of zijn gemalin onwaardig konden betonen... De half oprechte, half opgeschroefde natuurlijkheid, waarmee hem dit alles afging, smoorde de praatjes omtrent hem voor een groot deel, evenals het feit, dat hij - zoals later bleek - zijn beheer met angstvallige stiptheid en onkreukbaarheid gevoerd had. Voor het overige trok zijn geval niet lang de aandacht.
Er waren geen twee etmalen na zijn behouden terugkomst verlopen, of Shaäk, de ‘hamel’, werd tijdens het passen van een stel nieuwe gewaden door Sun-nasir's knechten weggehaald. In zijn kort onderhemd, waar zijn vlezige, ietwat kromme beentjes onder uitstaken als die van een monsterachtigen zuigeling, en waarboven het glimmend rose hoofd met het van verbijstering tot een O gekrompen mondje bij elke tred waggelde, werd de gesnedene langs een achtertrap vol vochtplekken en wegschietende kakkerlakken uit het vrouwenverblijf gebracht. Niettemin was ook hij gezien, en de vermoedens rondom Barnamtarra leefden op met een gretigheid, die nu niet zo terughoudend meer was, omdat hier voor het eerst iemand van haar gevolg werd weggeleid. Bij Eniggal had men nog kunnen twijfelen hij stond als het ware tussen de twee vorstinnen in -, en sommigen waren zelfs teleurgesteld, dat hun gissingen niet uitgekomen waren; met Shaäk was het heel anders gesteld. De ‘hamel’ was benijd noch veracht; hij werd zoals al zijn soortgenoten met een zekere genadeloze onverschilligheid aangezien, een wezen, dat men niet ernstig kan nemen, hoogstens belachelijk. Het feit, dat hij thans verhoord werd, verleende hem weliswaar meer betekenis, maar was toch niet in staat, een ander gevoel voor hem te wekken dan dat van hardvochtige nieuwsgierigheid omtrent hetgeen er wel aan Barnamtarra's ‘hof’ mocht zijn beraamd... De spanning, waarin nu de hofhoudingen, van den jongsten vloerveger tot de aanvoerders der lijfwacht toe, begonnen te verkeren, steeg ongehoord. In de zuilengaanderijen, op de trappen, de binnenplaatsen, de voorhof, liepen nu zonder schromen heden bijeen, die zich konden
| |
| |
veroorloven, hun dagtaak te onderbreken: kamerheren, geheimschrijvers, schenkers; het dienstvolk, dat zijn arbeid geen tel mocht onderbreken, snapte inmiddels onder het werk, niet minder belust dan de groten op welkome opschudding.
Sun-nasir, die Shaäk op dezelfde wijze als Eniggal ontving, had handen vol werk, zich den ‘hamel’ van het lijf te houden. De gesnedene kronkelde zich, voor zover men bij zijn vette, gedrongen balg van kronkelen spreken mocht, naar den wapendrager toe, nog vóor deze een woord had kunnen uiten, trachtte zijn benen te omknellen en zich Sun-nasir's in leer gehulde voet op de plooiennek te zetten. Daarbij hief hij een schel en vrouwelijk gehuil aan, dat even onwaardig was als zijn gebaren. De wapendrager moest hem herhaaldelijk van zich schoppen, eer Shaäk scheen te begrijpen, dat zijn optreden niet de minste indruk op Urukagina's vertrouweling maakte. Zijn varkensachtige oogjes staarden nu groen en benepen vanuit hun bolle randen; hij scheen er zich van te vergewissen, dat hij geen ongunstiger indruk had kunnen maken dan door zijn afstotende betuigingen van ootmoed en wanhoop. Sun-nasir spuwde een keer achter zich, alsof hij een slechte smaak in de mond gekregen had, en snauwde daarop de ene vraag na de andere, die de ‘hamel’ in zijn klimmende nood en verwarring niet vermocht te bevatten, en waarop hij dan ook antwoordde door een zinloos lippengeprevel, dat weldra door een klapperen der tanden werd afgewisseld en ten slotte plaats ruimde voor een trillen en schokken, dat al zijn vetrimpels in beweging bracht. Hij hield daarbij als een vrouw de mollige handjes op de boezem, die kwabbig onder het hemd op en neer bewoog, en in de kleine kamer met het slechte licht vonkten vaag de rode en zilveren glinsters van zijn ringen. Zijn volslagen gebrek aan zelfbeheersing scheen Sun-nasir woedend te maken. Hij vatte Shaäk bij de ronde schouders en duwde hem tegen de deur, als kon de aanraking met het hout een eind maken aan diens zinneloos gebibber. Shaäk ondervond werkelijk een zwakke weldaad van de rugsteun, die Sun-nasir hem verleend had, en gluurde met scheefgehouden hoofd naar den wapendrager,
die tegenover hem langer, harder, mannelijker leek.
‘Geef antwoord, riekende specerijwinkel!’
Voor het eerst stotterde Shaäk, dat hij geen van de vragen had kunnen volgen.
Sun-nasir nam hem met een blik op, als had hij hem het liefst met een slachtersmes gekeeld. Daarna herhaalde hij, af en toe moeizaam grommend, zijn vragen.
Shaäk was werkelijk de laatste van wien men in benarde ogenblikken verwachten mocht, dat hij zijn mond zou houden. Hij had zich heel zijn leven achter machtigen verscholen, en zijn vroeger onbeschaamd optreden uitsluitend ontleend aan de zekerheid, dat hij beschermd werd. Nu hij alleen stond, weerloos en meer dan ooit bewust van zijn ver- | |
| |
nederende lichamelijkheid, bleek hij niet meer dan een log gedierte, dat maar éen verlangen koestert: te ontsnappen aan het dodend zwaard. Hij bevatte dan ook nauwelijks, wat hem gevraagd werd; hij herhaalde slechts als een bevestiging, wat Sun-nasir hem als vraag gesteld had, zonder nadenken, blindelings en doodsbenauwd.
Sun-nasir bemerkte het; zijn verachtelijke gramschap nam nog toe. Hij staakte de vragen, die zo belachelijk getrouw beaamd waren, en nam den ‘hamel’ enige tijd zwijgend op. Dit zwijgen bracht Shaäk opnieuw van de wijs; zijn lippen bibberden als voorheen, en de blanke, haarloze vrouwenarmen gleden naar de kwabben der borst terug. Sun-nasir stampte een keer met de voet en keek naar den schrijver. Deze had weliswaar alles geboekstaafd, wat Shaäk den wapendrager als een dolleman had nagebauwd, maar zijn blik zei duidelijk, dat de schrijver aan die erkenningen niet de minste waarde hechtte. Sun-nasir smeet den ‘hamel’ met éen armbeweging ter zijde en wenkte de gewapenden buiten.
‘Gevangenhuis; vijftig stokslagen, tot hij zijn denkvermogen teruggekregen heeft,’ - zei hij kortaf, en zette zich weer schrap, voorbereid op een nieuwe aanval van Shaäk's woest gekronkel. Shaäk, die het bevel aan de soldaten maar al te wel vernomen had, scheen werkelijk van zins, zijn wanhoopsgebaren te hervatten, maar hij kreeg geen tijd; afgeweerd door Sun-nasir's onbarmhartige snoerzool rolde hij de vier mannen tegemoet, die hem op voeten hesen en zonder verwijl wegvoerden. -
Sun-nasir het den schrijver gaan en begaf zich naar Urukagina. Het was hem duidelijk, dat men met het ondervragen van den ‘hamel’ niets bereiken kon; het onding scheen zijn verstand te verliezen, zodra het angst kreeg. Meteen leek het Sun-nasir, dat ook het verhoor van andere volgelingen van Barnamtarra ijdele tijdverspilling zou zijn. Er bleef maar éen snelle, zekere weg - en daarover wilde hij den ungal polsen -: Barnamtarra zelf moest ter verantwoording geroepen worden.
Toen hij Urukagina vond, had deze juist de lezing van de stukken beëindigd, die hem bewezen, dat Eniggal ten opzichte van Shaksagh althans oprechtheid had betracht. Het was hem in de gegeven omstandigheden niet onaangenaam. Hij had aan de verzekering van Sun-nasir, hem na de bekentenissen van Idinunum gedaan, bij latere overweging niet meer zoveel waarde gehecht als tijdens het ogenblik, waarop ze was uitgesproken. Het was een uiting van kameraadschap geweest. Nu scheen het inderdaad waar, dat men Shaksagh hoogstens kon verwijten, dat zij eigenzinnig te werk was gegaan, toen zij Eniggal door Idinunum's tussenkomst tot haar hofmeester verheven had; méer leek er werkelijk niet op haar aan te merken... Hij ontving Sun-nasir daarom in een gemoedstoestand, die naar toegeeflijkheid neigde. Sun-nasir's verslag van Shaäk's optreden deed hem de schouders ophalen, maar hij werd opmerkzamer, toen de wapendrager opperde, dat lieden zónder
| |
| |
schuld - zelfs als zij tot het hazensoort van de Shaäk's behoren - zich niet zo walgelijk zouden gedragen. Men diende het kwaad tot aan zijn oorsprong te vervolgen: wel te verstaan, tot in het vrouwenverblijf, en nog nauwkeuriger gezegd... tot in de vertrekken van Barnamtarra!
Urukagina was opgestaan en schoof de kleiplankjes, waarop Eniggal's onschuld in rekening en verantwoording bewezen lag, met de goedbevinding van den beheerder der vorstelijke schatkist er naast gekrabbeld, in hun mand. Sun-nasir zag, dat zijn vriend een zekere weerzin tegen het voorstel niet verbergen kon.
‘Je moogt me laten begaan, Urukagina,’ zei hij daarom, haastig. ‘Ik kan het alleen volkomen af.’
Urukagina schudde het hoofd.
‘Ik twijfel er niet aan, en het zou misschien gemakkelijk zijn... voor mij,’ zei hij en maakte nog een gebaar, als schudde hij iets van zich. - ‘We zullen samen gaan, Sun-nasir... Geen gewapenden, geen ophef, geen voorgeleide. Kom.’
‘In de goede hoop, dat de vorstin ons de eer wil aandoen, haar deur voor ons te ontsluiten,’ zei Sun-nasir met gegrinnikte hoon.
Zij liepen, opzettelijk langzaam en woorden wisselend als in een alledaags gesprek, door het vertrek der kamerheren, gingen langs de zijkant der zaal, waar de schrijvers bijeen zaten en betraden het binnenplein. Daar gekomen, bleven ze een oogwenk staan. Urukagina trok zijn gewaad dichter om de leden. Aan de winterhemel, die druilend laag hing, stond tot een witzilveren ring gekrompen de zon; warmte gaf zij niet. Een begin van schemering verdichtte zich tussen de pimpernoot- en boksdoornheesters en het gerucht van de schurende palmbladeren, hoewel zichzelf gelijk, klonk bij deze mistroostigheid holler, zoals de weerklank van hun passen dieper uit de aarde leek te komen, toen ze verder hepen. Ze gingen langs de binnenmuur, tot ze het zijpoortje naderden, waardoor ze vermijden konden, de weg door Shaksagh's vertrekken te kiezen.
De korte, doffe slag van een dichtgeworpen deur klonk op. Sunnasir hield Urukagina staande.
‘Luister -,’ zei hij.
IJlingse schreden verwijderden zich. Sun-nasir wierp zijn lange benen uit en volgde de richting van het geluid. Maar de dichte, schaduwige heesters verborgen dengene, die daar wegrende. Het geluid verdween. Sun-nasir liep enkele passen in de tegenovergestelde richting, maar keerde terug. Urukagina glimlachte.
‘Je bent geloof ik over-waakzaam geworden in deze dagen,’ zei hij.
Sun-nasir's gezicht bleef stug.
‘Over-waakzaam... men kan niet over-waakzaam genoeg zijn... Ik vertrouw dien hardloper niet.’
Urukagina glimlachte nog, toen ze het poortje betraden en in de achtergang van Barnamtarra's ‘hof’ stonden. Het was er ongewoon
| |
| |
stil. De gang, die een paar bochten maakte, schemerde grijs, hier en daar kwijnde een olievlam. Voor hen uit liep een jongen met een mand vol brood op het hoofd; hij floot onder het gaan. Hij keek om, toen hij passen vernam, verstomde, herkende toen blijkbaar de twee mannen, zakte met mand en al op de knieën en liet hen door; daarna verdween hij op een sukkeldrafje in de tegenovergestelde richting.
Sun-nasir en Urukagina kwamen in de zuilengaanderij. De pijlers, bekleed met ruwgebeitelde tamararindeblokken, die aan elke zuil het voorkomen van een zware, afgeknotte, reusachtige pijlenbundel verleenden, torsten het tongewelf vol duisternis. Achter elke zuil hing schemering. De afwezigheid van levende wezens was hier bijna drukkend.
‘Waar, bij de lilitû, zit dat slavenvolk?’ bromde Sun-nasir. En zonder overgang de handen als een trechter naar de mond brengend, galmde hij:
‘Hierheen! hierheen!’
De galm rolde door de gaanderij, zonderling stuitend en brokkelend tegen de pijlerschachten. Er kwam geen antwoord. Zij hepen enkele passen, toen Sun-nasir opnieuw wilde roepen. Op dat ogenblik werden kleine slofjes hoorbaar. Ademloos, klein en schimmig rende iemand aan; toen het wezen dichterbij kwam, bleek het een slavin; naakt bovenlijf met magere borstjes, het haar in een hoge dot op de schedel. Ze was donker van huid, waardoor het wit van haar ogen bleker werd. Ze bleef buiten adem op enkele passen van de mannen staan.
‘Hierheen!’ herhaalde Sun-nasir.
Het slavinnetje kwam een stap dichterbij, herkende hen blijkbaar niet, maar bracht de handen in vluchtige onderdanigheid naar het voorhoofd.
‘Kom -,’ zei Sun-nasir kortaf; - ‘behoor je tot het dienstvolk van de vorstin Barnamtarra?’
Ze zagen het meisje een beweging maken, waarvan de zin in het halfduister niet te vatten was.
‘Vlug: we moeten naar de vorstin,’ ging Sun-nasir op dezelfde toon verder. ‘En denk er aan: de kortste weg, en onopvallend.’
In plaats van hem te gehoorzamen en voor te gaan, schokte de slavin op zonderlinge wijze met de naakte schoudertjes, draaide zich toen om en vluchtte pijlsnel tussen de zuilen weg.
‘Honden van Adad!’ vloekte Sun-nasir. Hij wendde zich scherp naar Urukagina. ‘Ik heb me niet bedrogen, Urukagina: hier is onraad...’
‘Onraad -?’ Urukagina zei het weifelend, maar niet geheel zonder overtuiging.
Sun-nasir vatte hem bij de hand en trok hem mee. Ze hepen de gaanderij uit, zonder dat ze iemand zagen. Toen ze de hoek omsloegen, waar houten treden met ingelegde zilveraderen omhoog voerden, stoof een groepje mensen boven aan de trap uiteen. Zij krijsten licht.
‘Vrouwen,’ zei Sun-nasir. Hij rende de trap op. - ‘Blijf staan!’ schreeuwde hij daarop met vervaarlijke stem. ‘Blijf staan! De ungal beveelt!’
| |
| |
Maar de vluchtenden waren verdwenen, toen zij boven kwamen. Sun-nasir en Urukagina keken elkaar aan; het licht in Sun-nasir's ogen flakkerde. Urukagina kon zich niet onttrekken aan de verontrustende uitwerking, die de wilde vlucht der vrouwen en deze blik van zijn vriend bij hem te weeg brachten.
‘Een van deze deuren moet het zijn,’ zei hij, naar de linkerzijde wijzend, waarop zich op enige afstand van elkaar twee hoge deuren vertoonden.
Sun-nasir's vuisten bonsden al gebiedend op de eerste deur. Niemand deed open. Bij de tweede deur verging het hun niet anders. Sun-nasir knikte grimmig.
‘Juist, wat ik zei: ...onraad. Geloof je me nu?’
Urukagina geloofde het.
‘Inrennen,’ zei hij kortaf. Ze stelden zich, met vooruitgestoken schouder, naast elkaar op en botsten toen tegelijk tegen de deur aan, die een keer piepte, maar niet week.
Sun-nasir bleef helhonden en stormdraken aanroepen. Ze herhaalden hun stormloop, vijf, tien, twintig keer. Het piepen van het hout werd zuchten en kraken. Urukagina wreef zich de schouder. Sun-nasir, zijn waardigheid vergetend, spuwde in de handen. Ze stormden opnieuw. De eerste plank vertoonde een scheur. Sun-nasir duwde Urukagina achterwaarts, gespte zijn zwaard los en hakte in het hout, tot er een bres ontstond, waardoor hij juist de hand kon steken.
‘Van binnen gegrendeld-,’ zei hij.
Hij begon opnieuw te houwen, tot hij de scheur zo verwijd had, dat hij de grendel met de vingers bereiken kon. De deur zwenkte, Sunnasir versnelde haar zwaarwichtig openwentelen door een driftige trap.
Ze betraden tegelijk de kamer. Er brandde éen olievlam in een zilveren bekken. Een vuur van pekaarde smeulde in het midden, naast een albasten tafeltje, dat omver gerold lag; op de grond zagen ze een ivoren schelp vol zalf, een paar oorhangers en een lange, dunne sluier met gouden zoom.
Urukagina hief de sluier herkennend met de punt van de teen op.
‘Hier woont Barnamtarra,’ zei hij.
Ze keken het holle vertrek rond. Op de zeegroene wanden waren gedierten afgebeeld, wier ogen van barnsteen en bergkristal hun tegenfonkelden. De onderzijde der wanden was met gekleurde rieten matten bekleed. Terwijl ze zoekend rondliepen, hoewel er geen mens te bekennen viel, kriewelde een onbekende geur de neus der mannen; Sunnasir snuffelde vorsend.
‘Dáar -,’ zei hij opeens, en wees naar een binnendeur.
De deur stond half aan. Ze betraden haastig het aangrenzend vertrek. De prikkelende, onbekende geur werd onaangenamer en sterker; Urukagina niesde een keer. Hun ogen doorzochten ook deze kamer, waar zich geen mens scheen op te houden. In de blauwe ruimte, die
| |
| |
blauwer was door de vallende namiddag, tekenden zich de schemeromtrekken van een rustbed vol grillig neergesmeten kussens af. Daarna zag Urukagina iets op de grond, glinsterend, vaag en rond.
‘Een beker...!’ zei hij.
Sun-nasir trad er op toe en raapte het voorwerp op. Urukagina kwam naast hem staan. De niet thuis te brengen geur sloeg hun meteen zo dringend en walgelijk in het gezicht, dat Sun-nasir de drinkschaal liet vallen en zijn handen aan zijn wapenrok afveegde.
‘Heksenkeuken!’ vloekte hij, een heilgebed afschietend.
Urukagina keerde zich naar het rustbed. Voor den wapendrager had hij de toedracht begrepen. De puilende, zonderlinge vorm van wat hij eerst voor kussens had aangezien, werd hem duidelijk. Hij trok Sun-nasir aan de mouw, en wees hem; en nu zag deze, wat Urukagina al opgemerkt had: de gedaante van een vrouw, die met opgetrokken knieën en scheef gezakte schouder half op zij gegleden en in die houding verstard was. Het hoofd hing ver achterover. Sun-nasir wilde op haar toetreden, maar Urukagina weerhield hem met een plots uitgestoken, norse arm.
‘Raak geen doden aan, die de gifbeker gedronken hebben,’ zei hij. - ‘Je ziet, dat Barnamtarra al schuld heeft bekend.’
Wat er volgde, was voor Urukagina al even weerzin-wekkend.
Daar was eerst de begrafenis van Barnamtarra, die, om elke achterdocht te vermijden, volgens haar hoge staat ter aarde was besteld in de grafstede Gi-en-ki, in Girsu, heilige grond nog wel; de lijkstoet van haar hele gevolg, krijtend en misbarend (dachten ze er nog aan, dat zij eens zo in zak en as achter de levende Barnamtarra waren aangekropen?), voor deze gelegenheid vermeerderd met gehuurde klaagvrouwen en -mannen; een aanblik, die vele kijkers trok en Sun-nasir verontrust had, omdat het aantal van Barnamtarra's volgelingen veel groter was, dan hij het geschat had. Overigens gaf geen van de stedelingen, die toekeken, enig blijk van rouw of ontsteltenis; geliefd was de gestorvene niet geweest. Men had haar laten neerzinken in de grafkelder, die weliswaar van aarde was gevoegd, -‘aarde is hun voedsel, hun onderhoud klei’ -, maar deze vervolgens, als om de voorvaderlijke en vrome eenvoud weer op te heffen; volgepropt met zilveren en gouden en albasten lampen, de volledige lijfstooi van de dode, spangen, ringen, koralen, gordels, armbanden en pronkgewaden; teerkost voor talloze maanden lag opgetast in kruiken en vazen en manden van het rankste teenhout, omringd door drinkkannen en schotels met lazuren oren, bronzen hengsels, bekers en schalen van wit metaal, alles fonkelend en overdadig van weelde, door tientallen slaven naar de plek des
| |
| |
doods gezeuld. De stedelingen hadden overal langs de weg naar de stoet gestaard: zij kenden nu ook de geruchten omtrent de samenzwering, waarin Barnamtarra zou zijn betrokken, en luchtten na afloop, bij elkaar staand of naar huis slenterend, hun hart in driftige gesprekken. Wat kon den ungal bezield hebben, zijn doodsvijandin zoveel eer te bewijzen, dat zij nog wel in het Gi-en-ki begraven werd...? Was zij schuldig, onschuldig? De meningen waren verdeeld, de achterdocht, die Urukagina had willen uitbannen, leefde nu eerst op. En hoe moest men het beschouwen als een dwaasheid, of als een teken der goden dat vóor het afsluiten der grafspelonk een paar oude slavinnen van de vorstin, uit de klaagstoet brekend, waarvan zij deel uitgemaakt hadden, blinkende offergewaden onder hun lompen vandaan haalden, deze om hun knokige karkassen sloegen en eisten, dat men hen met de vroegere gebiedster in zou metselen? Genoeg stof voor dagenlange gesprekken, vermoedens, nog wildere geruchten, die weer over de werkplaatsen en slavenverblijven van het paleis het Huis der Vrouwen binnendrongen, om vandaar bij den ungal te belanden, die zich tegenover zijn omgeving somber, verstrooid en woordkarig betoonde...
Schuldig - onschuldig? Urukagina had het liefst gewild, dat niemand meer over de zaak sprak, dat zij vergeten werd, opdat hij er zelf niet meer aan hoefde te denken. Maar allen schenen op een daad zijnerzijds te wachten; en Sun-nasir, die zich openlijk geërgerd had aan de eervolle begrafenis van de zelfmoordenares, zette er alles op, achter het geheim te komen, dat Urukagina het liefst met Barnamtarra en haar wereldse glans in de tombe had zien verdwijnen. Hij bedelde zo lang bij Urukagina om volmachten, dat deze ze hem gaf... het meest, om van Sun-nasir af te komen. Een inwendige vermoeienis had hem bevangen: hij had gezien, welk een verraad er binnen het paleis kon schuilen, en het denkbeeld had hem na de eerste verontwaardigde schrik met een neerslachtigheid vervuld, die dagelijks toenam. Het vermoeide hem, dat zijn getrouwen zich zorgzamer, nauwer en bijna grimmiger om hem geschaard hadden; het vermoeide hem, dat Sun-nasir af en toe vlagen van woede vertoonde, omdat de samenzwering - er móest immers een samenzwering zijn! - niet tijdig ontdekt was en hij Barnamtarra haar onthullingen had kunnen afdwingen. - Hij had Urukagina met dat al betoogd, dat er nog sporen van het verraad moesten resten; Barnamtarra kon onmogelijk alléén gehandeld hebben; er moesten medeplichtigen te vinden zijn! Had Urukagina wel gedacht aan de vluchtende voetstappen, die zij op de middag vóor de ontdekking van Barnamtarra's lijk op de binnenhof vernomen hadden? Had Urukagina er aan gedacht, dat de angst van Shaäk - afgezien van de stompzinnige dingen, die de ‘hamel’ beweerd had - zoveel als een bewijs van misdadige voornemens was, die de omgeving van Barnamtarra kende? Dat zelfs de verklaringen van Idinunum - Hier had Urukagina afgeweerd: ‘Wat baat het, Sun-nasir? De hoofdschuldige is dood...’
| |
| |
Sun-nasir was onverzoenlijk en opgewonden. ‘Wie zegt, dat zij de hoofdschuldige is? Was zij soms de enige oude vijand, die je hebt...?’
Urukagina zweeg en vertrok het gezicht als in pijn. ‘Laat mij jacht maken op de boosdoeners,’ smeekte Sun-nasir, en hij deed het zo dreigend, dat Urukagina hem met een zucht zijn zin gaf.
Sun-nasir was begonnen met een nieuw verhoor van Idinunum, een herhaalde ondervraging van Eniggal. Idinunum, ouder, uitgebluster, antwoordde met doffe stem, dat zij niet méér had te zeggen, dan wat de wapendrager al wist; vorstin Barnamtarra had zich van haar bediend, om invloed te krijgen op het herstel der oude plichtplegingen aan het hof... Van verborgen bezoeken, geheime bondgenoten der dode vorstin wist zij niets. Sun-nasir keek haar vol haat na, toen ze wegslofte. -
Eniggal was weer hoffelijk en kalm als voorheen, en zo oprecht, als zijn terughoudende vrees omtrent eigen lijfsbehoud het hem toestond. Hij kon niets omtrent een boze opzet van Barnamtarra meedelen. Hij legde er de nadruk op, dat hij sinds een half jaar tot de staf van Shaksagh behoorde, en alle verbindingen met het huis der zelfmoordenares lang had afgebroken. Zeker, hij wist, dat hij zijn leven aan de dode te danken had. Of zij er een bedoeling mee had gehad, hem als hofmeester aan Shaksagh af te staan, was hem niet bekend; hij kon onder ede getuigen, dat Barnamtarra hem daaromtrent nooit iets had laten doorschemeren. Sun-nasir ontsloeg hem evenals Idinunum, vol ergernis en onrust, en keek den man met den vossensnuit na, die inderdaad zo wijs geweest was, zijn nek niet voor de tweede maal te wagen...
En toch moest er iets zijn! Sun-nasir tierde een half uur lang in de vertrekken van Barnamtarra, waar nog slechts dienstvolk huisde, dat er bleek en verschrikt uitzag, en bleker en verschrikter werd bij zijn donderredenen, en wist uit de slavinnen te persen, dat er inderdaad af en toe bezoeken geweest waren, die strikt geheim bleven, en waaromtrent waarschijnlijk alleen de twee oude dienaressen, die Barnamtarra in het graf gevolgd waren, iets naders hadden kunnen zeggen... Overigens, zo betuigde de keukenmeesteres, die voor het merendeel namens de anderen het woord voerde, hoefde men van die bezoeken niets kwaads te denken; voorzover zij wist, werd Barnamtarra alleen opgezocht door Meanisig, de laatste van de vier broeders der vorstin, die na de omwenteling in leven was gebleven... Banden des bloeds dus, en tegelijk angst voor de gewapenden van den ungal hadden broer en zuster tot deze verborgen samenkomsten gedreven. - ‘Was hij er op de middag, toen wij de vorstin dood in de blauwe kamer aantroffen?’ grauwde Sun-nasir. De vraag deed de ronde onder de slavinnen, en het antwoord, waartoe zij ten slotte kwamen, luidde bevestigend. ‘Is het bekend, of hij overhaast de vlucht nam, toen hij wist, dat de ungal op weg was naar het vrouwenverblijf?’ vorste Sun-nasir verder. - Het scheen, dat dit het geval geweest was. Was het bekend, waar deze Meanisig verblijf hield? Geen van de dienstvrouwen en kamerheren wist het,
| |
| |
ook al bulderde Sun-nasir harder dan te voren. De stappen van den wapendrager dreunden, toen hij Barnamtarra's vroegere woonstee verliet, en onderweg een paar krijgsknechten bevel gaf, Shaäk bij hem te brengen.
Ditmaal Het hij, na den schrijver achter een rietmat verborgen te hebben, Shaäk door twee gewapenden in toom houden, terwijl hij hem ondervroeg. Hij popelde van ongeduld; hij was op het spoor! Hij speelde - geen enkele wijze, om indruk te maken, was hem nu goedkoop en grof genoeg - met zijn ontbloot mes, toen Shaäk naar binnen geduwd werd en na twee schreden over de drempel door de soldaten op de plek vastgehouden. Shaäk had voor 't overige gekronkeld noch gegild, maar slechts aamborstig gekreund. Hij zag er na zijn opsluiting slonzig en onsmakeHjk uit als een vrouw, die zich buitenmate verwaarloosd heeft. Hij had vrijwat vet verloren, vooral in zijn gezicht; zijn wangzakken hingen rood dooraderd en leeg langs een bleker mondje. Hij rook naar stro, ongedierte en vuil linnen. Sun-nasir krabde zich met het naakte lemmet der dolk over de handpalm, alsof hij een scheermes wette. Shaäk's ogen knipperden haastig bij het gebaar, maar hij was oneindig kalmer dan voorheen. Hij scheen zich in de kerker voorgenomen te hebben, bij een mogelijk herhaald verhoor een andere gedragslijn te volgen. Maar hij kromp toch kort ineen, toen Sun-nasir de eerste vraag als een pijlschot op hem losliet:
‘Waarom bleef het ons onbekend, dat vorstin Barnamtarra in het geheim bezoek ontvangen heeft?’
Shaäk's schouders schokten onder het hemd, terwijl hij met schorre, hoge stem antwoordde, dat hij van zulke bezoeken niet op de hoogte was. Sun-nasir glimlachte genadeloos, toen hij de tweede vraag stelde:
‘Is het den kamerheer der poeders en zalven dan bekend, waarom vorstin Barnamtarra de gifbeker dronk?’
De twee vragen hadden doel getroffen, de tweede vooral scheen Shaäk te vernietigen. Als er nog een vage wil in hem was geweest, om zelfbeheersing aan de dag te leggen, verloor hij ze nu. Het welbekende, zinloze sidderen van al, wat los en waggelig aan hem was, begon opnieuw, afstotender en aftandser bij zijn nu van alle glans en geur beroofde verschijning. Het spelen met het naakte mes bleek een overbodige maatregel van Sun-nasir te zijn geweest.
Shaäk deed nog éen lamme poging, om te beweren, dat de vorstin misschien wel eens een minnaar... hij, haar persoonHjke lijfknecht en verzorger had immers de plicht, de ogen voor zulke dingen te sluiten... ten slotte, in zijn ambt... een nog jonge, mooie vrouw, die veroordeeld is, alleen te leven... Maar toen Sun-nasir met dezelfde stenen lach opmerkte, dat de vorstin in dat geval schuldig was aan bloedschande, en de naam Meanisig noemde, hing Shaäk al wezenloos in de greep der gewapenden, gereed voor de bekentenis, die Sun-nasir zozeer had begeerd.
| |
| |
Ja, de vorstin bediende zich van haar broer, om verbindingen met heden buiten het paleis in stand te houden. Er waren brieven geweest. Shaäk had ze niet in handen gehad. Hij wist niet, van wie zij kwamen. Hij kon niet zeggen, of Idinunum er iets mee te maken had; wáár was het, dat zij op bizonder vertrouwelijke voet met de vorstin had gestaan... Of Meanisig en Idinunum elkaar ooit ontmoet hadden? Hij wist het niet. Omtrent Meanisig was hem eveneens een pover beetje bekend. Vóor de omwenteling had hij een groot huis bezeten, evenals zijn andere broers, die tijdens het bewind van hun zwager Lugal-anda met rijke goederen en grondbezit waren begiftigd... Het was hun natuurlijk ontnomen, en waarvan Meanisig leefde, nadat de drie anderen in een straatgevecht omgekomen waren, was hem niet opgehelderd... Hij knikte slechts min of meer beamend, toen Sun-nasir opperde, dat Barnamtarra wel voor dit onderhoud gezorgd zou hebben; - waarschijnlijk. Het enige, wat de ‘hamel’ met zekerheid kon zeggen, was, dat Meanisig sinds het herstel van de geboden van Ningirsu - Sunnasir gromde onwillig bij de gladheid, waarmee de gesnedene blijk gaf, in het woordgebruik van het nieuwe bewind thuis te zijn - ettelijke karavaanreizen had gemaakt, voornamelijk in de richting van de pekaarde-bronnen, en de weg naar Jamutbal voerde over Umma...
Toen Shaäk zo ver was en inplaats van de schop of de vuistslag in het gezicht, die hij verwacht had, den wapendrager met gerimpelde mond zag peinzen, scheen hij zich een oogwenk in te beelden, dat hij er het leven had afgebracht, want hij begon luider en met een vage neiging tot zelfvertrouwen te spreken. Het was de laatste opflikkering van zijn oude, onbeschaamde natuur. Hij bemerkte zelf met ontzetting, dat hij verloren was, toen Sun-nasir er plotseling het peinzen aan gaf en hem toebeet, waarom hij, - alles wetend, wat hij daareven gezegd had -, indertijd door grof bedrog en domme uitvluchten de zaak der gerechtigheid zo schandelijk geschaad had...? De krijgsknechten moesten Shaäk schudden, om hem voor een bezwijming te bewaren. Vormloos tussen hen gezakt, stiet hij onsamenhangende klanken uit; zijn gezicht werd askleurig, zijn ogen puilden groen. -
Zodra Sun-nasir met de bekentenis van Shaäk, feilloos door den verscholen schrijver te boek gesteld, bij Urukagina verscheen, was hij teleurgesteld en gekwetst. Urukagina nam de kleiplankjes van hem aan en legde ze naast zich neer. ‘Ik beloof je, dat ik ze zal lezen, maar later -,’ zei hij. ‘De zaak staat mij nu onuitsprekelijk tegen.’ Sunnasir trok zich uiterst ontevreden terug, en liet als genoegdoening voor zijn door Urukagina gegriefde vriendschapsgevoelens en in de vooropstelling, dat het verscheuren van het web hem toch eens door Urukagina was bevolen, den ‘hamel’ terechtstellen.
Dagen daarna vernam Urukagina pas, dat Shaäk, aan handen en voeten gebonden, te water was geworpen. Het uiteinde van den gesnedene stemde hem onrustig, niet, omdat hij diens waterdood als
| |
| |
onrechtmatig of onverdiend beschouwde, maar omdat het hem opnieuw bevestigde, wat hij liefst zou willen ontlopen en voor zichzelf ontkennen: dat er in het leven van deze stad, ja, in zijn eigen woning geheimen leefden, waarvan hij niets had kunnen vermoeden; dat er, waar hij vervuld was van de opdracht, die hem was toegevallen, anderen bestonden, die slechts bezeten schenen door de hekserij van het kwaad.
En bijna begonnen de plannen en werkzaamheden, die hij dagelijks voor de vernieuwing van de stad en Het Land ontwierp, hem nutteloos te schijnen, beroofd van de glans, waarmee ze hem eens als het denkbaar hoogste waren voorgekomen.
|
|