| |
| |
| |
Negende deel
| |
| |
[XL]
Terwijl de gesternten nieuwe tekens aan de hemel schreven, die heersten en ondergingen, verliep de tijd in een bedrijvigheid, die niet zoveel van Urukagina's aandacht eiste, of hij bespeurde een groeiend heimwee in zich naar Bada.
Bij al wat hij aan plannen overwoog en met zijn naaste helpers besprak, was hij wel niet afhankelijk geweest van de meningen, die de grijsaard met zijn schorre stem in 't midden placht te brengen, maar de kleine gezegden, toespelingen, zoals alleen Bada ze schijnbaar luchtig, maar vervuld van de grootste ernst uiten kon, hadden Urukagina menig besluit doen nemen, en in de slimme kraalogen van den schoolmeester had hij steeds naar goed- of afkeuring gezocht. Het was niet zozeer de afwezigheid van den raadgever, die Urukagina betreurde, als wel van de eigenaardige vriendschap, die zijn omgang met den schildpadman van alle andere gehechtheden onderscheidde.
Urukagina wist, dat hij, na Bada's stil verdwijnen, wel veel vrienden om zich behouden had, die voor hem door dood en vuur hadden willen gaan, maar er was geen enkele vertrouweling bij. Bada had zijn gedachten gekend; Bada had hem tot gedachten bezield. Urukagina, die er zich soms op betrapte, dat hij lichtelijk geërgerd werd door de geestdrift van Nachunte, of vermoeid raakte door de ijver, waarmee Sun-nasir de orde der buitengewesten in het oog hield en dagelijks haast met nieuwe voorschriften voor de ishakkum aangedragen kwam, bemerkte, dat hij door Bada gekwetst noch moe geworden was. Bada had aan zijn leven een onmisbare volheid verleend, die hij miste, nu de oude in de gesleten pij opnieuw zijns weegs gegaan was. Af en toe herlas Urukagina de woorden op het lang gedroogde tafeltje van leem. ‘Urukagina kan thans op eigen vleugels drijven,’ stond er. Hij wist dat het opging voor de zin, die Bada aan de woorden hechtte, niet zoals hij ze beschouwde, wanneer hij naar het sierlijk en vast gebeitelde handschrift keek. Hij sloot de ogen en trachtte zich menigmaal de mond voor te stellen, als Bada die woorden zou hebben gespróken - en zijn heimwee nam toe. Wie moest deze vriendschap vervangen, dit verwikkeld en toch zo eenvoudig gevoel, dat hem altijd ‘vader’ tot den oude had laten zeggen? Er was geen vervanging mogelijk. Men kon het gemis hoogstens vergoeden, verdringen door een binding van andere aard. Maar ook die binding ontbrak: zelfs Amat-Bau en haar gedaanteverwisseling waren maar kort bij machte geweest, een bevrijdende wending aan Urukagina's gedachtengang te geven.
Het betekende niet, dat Urukagina haar gezelschap zou hebben willen
| |
| |
missen. Gedurende de zomermaanden was het hem een troost geweest, die het aandringend heimwee meer dan eens bezworen had. Zij had zich met een kinderlijke overgave - Urukagina wist niet, of hij deze jongens- dan wel meisjesachtig noemen moest - op het hanteren der wapens geworpen, en betoonde zich een jonge, vurige jageres. Zij had zich overigens aangewend, om iedereen, die haar met haar meisjesnaam aansprak, of haar er aan herinnerde, dat zij elders als de dochter van den ungal vereerd werd, met een bestraffend neertrekken van de wenkbrauwen en een ijzig zwijgen op te nemen, zodat de euveldader zijn vergrijp voor een tweede maal niet weer beging. Was ze niet gesnoerd in een leren wambuisje, dat haar zo recht en lang maakte als een werkelijke jongen, reed ze niet schrijlings als een knaap op haar ezel, en had ze niet iedereen ingescherpt, dat zij Enkidu wenste te worden genoemd, zoals de tochtgenoot van den held Gilgamesh? Urukagina's gevolg had in den beginne vrijwat gemeesmuild, en niet goed raad geweten met de naam, die Amat-Bau in haar vermomming verkoos te dragen: het was duidelijk, dat zij daarbij haar vader min of meer met den halfgod vereenzelvigde. Doch dit waren maar gedachten, die verdwenen zoals ze opkwamen; men neigde er natuurlijkerwijs toe, niet veel waarde te hechten aan de invallen van een klein meisjeshoofd. Verlegener dan met haar invallen waren ze met het meisje zelf; haar indeling bij de jachtstoet, waarmee Urukagina er dat jaar vaker op uit getrokken was, had bij het gezelschap der oude vrienden een zekere schroomvallige onwilligheid gewekt. Urukagina had het hun kunnen aanzien, dat zij zich afvroegen, waar de eerlijk-ruwe jagerstoon zou blijven, die zij onderling bezigden, wanneer dit voorname, tengere dochtertje hen vergezellen moest, dat er uitzag, alsof ze bezwijmen zou bij het eerste hartige woord...? Maar Urukagina had er op gestaan, en zij aanvaardden zijn wil als steeds zonder morren. -
Amat-Bau bleek ondanks alle vrezen van Urukagina's vriendental een voortreffelijk zintuig te bezitten voor de ietwat luidruchtige kameraadschap en ongedwongenheid, waarmee de mannen elkaar behandelden, plaagden en de gestrengheid van het paleisleven kennelijk vergeten wilden. Zij bezigde hun taal met een vaardige losheid, die hen doorlopend in de lach deed schieten, eigende zich snel nieuwe, verrassende, zij het ook minder hoofse woorden toe, vloekte als Sun-nasir, en keek Ammiditana, den jongen aanvoerder van Shaksagh's lijfwacht, de kunst van het besluipen der prooi af. Dit laatste deed ze zo volmaakt, dat hij na korte tijd liever met haar op schichtig wild loerde dan met Urukagina zelf, die, zoals hij vrijmoedig placht te zeggen, te breed van voetzool was en steevast op iets trappen moest, dat kraakte of ritselde... De lichte wapens, die Urukagina voor zijn dochter had laten maken en die pasten bij haar geringe spierkracht en grootte, voerde ze met toenemende behendigheid. Bij Sun-nasir bedelde ze om verhalen over het verleden van haar vader, die de wapendrager haar niet zonder overdrijvingen
| |
| |
opdiste; bij Hamman bedelde ze meer om lekkernijen; zij kon uren aaneen naast dezen zwijgzamen man voortrijden, de wang als hij gezwollen van zoetekauw, die de vroegere karavaantrekker nog altijd met zich voerde; hij had er nu zijn gebit vrijwel mee verwoest, maar maalde des te ijveriger met de kaakbeenderen. -
Urukagina had het niet zonder stille nieuwsgierigheid aan zijn volgelingen overgelaten, hun gedragslijn jegens Amat-Bau te bepalen, daar hij er zeker van was, dat zij ontslagen van hofdwang en verplichting, hun eigenlijke aard ook niet zouden verloochenen terwille van haar. Het kwam, zoals hij gedacht had, en hij was er inwendig voldaan over. Hij zag er tegelijk een goede toetsing in voor het karakter van Amat-Bau zelf; het zou nu werkelijk wel blijken, of zij slechts uit een gril dan wel uit een wezenstrek de voorkeur gaf aan dit leven der mannen, of zij standvastig zou zijn en de kunst verstaan, met mensen om te gaan. Dat zij zich van het begin af onder de jagers bewoog alsof de samenzwering tussen haar en haar vader stilzwijgend tot hen was uitgebreid, stemde hem warm. Zij aanvaardde haar opname in deze vriendenbond haast natuurlijker dan de volwassenen. Toen deze hun ongeruste tegenzin eenmaal overwonnen hadden, droegen zij haar op de handen, deelden naar veldzede hun leeftocht met haar, droegen haar jachtbuit, kregen bijna onderlinge onenigheid, wie haar pijlen snijden mocht, en verdrongen zich vóor elke onderneming rondom haar niet raadslagen, waarvan de ene nog hartelijker en spitsvondiger klonk dan de andere. Het was een ware overwinning: hoe vaak hadden de mannen in Urukagina's bijzijn hun godheid niet gedankt, dat zij althans op deze jachtpartij ontslagen waren van vrouwelijk gezelschap. En dit onrijpe, kleine gebiedstertje - maar men moest toegeven, dat zij in alles het optreden der mannen nabootste en kluchtig als een kwajongen tussen hen buitelde - wond hen, als ze wilde, stuk voor stuk om de vinger, en dat alleen, door verder te spuwen dan zelfs Hamman het vermocht, mee te zweren en te lachen, tussen hen op de aarde te slapen en zich aan geen vermoeienis te onttrekken, om vooral maar geen belemmering te schijnen. - Het enige, waartoe Urukagina zijn makkers aangaande haar verplicht had (en wat zij niet wist, anders zou ze zich
zeker beledigd getoond hebben) was een toegespitste waakzaamheid hunnerzijds bij gevaarlijke jachten, ofschoon Ammiditana grinnikend opmerkte, dat de snelheid en lenigheid van de kleine Enkidu die van het wild evenaarden, en dat zij daarom eerder geschikt was, haar zogenaamde beschermers te hulp te komen...
Het waren strelende, rijke ervaringen voor Urukagina, zijn dochter op deze wijze als jongste der jagers naast zich te hebben, met haar naar de opkomende zon te zien, in het riet te legeren, het spoor van een wilde kat of bergleeuwtje te vervolgen, haar te horen snoeven over de behaalde buit en eindelijk, stralend en vermoeid, bij het wachtvuur te zien slapen, waarboven de stilten en de duisternissen groeiden.
| |
| |
Hij was er trots op, dat zij de harten zo moeiteloos regeerde. Er waren zelfs ogenblikken, waarin hij haar deze aangeboren zekerheid benijden kon. Zij behoefde nergens bij na te denken, zoals hij; zij handelde en sprak uit de kracht van innerlijke onbevangenheid en doelbewustheid. Men kon bij haar niet meer zeggen, dat zij slechts argeloos leefde, zoals het kind voor wie elke verandering een avontuur is. Behalve avontuur was dit alles nog meer voor haar: de vervulling van een groot deel van haar wezen. Hij trok de vergelijking bij wijlen door: ook hij had gemeend, dat zijn daden beantwoord hadden aan het wezenlijke in hem. Hij had gesmacht naar gerechtigheid; de gerechtigheid was ingesteld. En hij moest zichzelf als ongeneeslijk beschouwen: terwijl hij redenen te over had, om voldaan te zijn, woelde de onrust weer in hem. Wat, in de naam van zijn beschermgod, weerhield hem volkomen op te gaan in de ommekeer, zoals Amat-Bau volkomen opging in haar herschepping tot Enkidu -?
Met zulke overwegingen keerde Urukagina steeds bij het duistere punt in zijn gedachten terug, en naarmate de najaarsregens luider stroomden, en er aan de jachtpartijen niet meer viel te denken, die hem het besef van levensvolheid en genoegdoening schonken, dat samenhing met de hervonden liefde voor zijn kind, wroette hij vaker in zich, telkens bezwijkend voor de vraag, in welk opzicht hij dan te kort geschoten was. Hij verwenste zijn ziekelijke neiging tot nadenken, schoofde schuld van zijn onrust op de schaduwzijden van het paleisleven, die hij immers had kunnen voorzien, schikte zich weer en bemerkte na korte tijd, dat hij zich niet in het minst geschikt had. -
Ook de inwijding van Ninshag's tempel, die aan het einde van de maand Elulu plaats vond en allen hadden er alles op gezet, om het huis van den god in de hem gewijde maand der oogsten te voltooien bracht hem niet wat hij ervan gehoopt had. Hij berouwde het met dat al, zich meer dan eens geërgerd te hebben aan Nachunte's kinderlijke opgetogenheid en roering, en bad, toen hij met den priester het eerste offer een wild zwijn aan den Ever opdroeg, lang en met een oprecht gevoel van schuld jegens goden en mensen. Ongehoorde gunsten had de god-jongeling hem verleend! Het scheen ook niet meer dan billijk, dat Urukagina, bij dezelfde gelegenheid, ten overstaan van een op de offerhof saamgedromde menigte, zijn wolfsvel en het kleine, bronzen mes van Zarzari eigenhandig op een wij tafel van ivoor en edelstenen aan Ninshag had opgedragen. Het was een plechtigheid, die hem en allen, die den ungal door de open deuren van het heilige gadesloegen, aangreep; alle herinneringen aan zijn jeugd en de samenhorigheid met het volk der stad kwamen in hem tot éen diepe voldoening samen. Op dat ogenblik had hij niets meer te wensen.
Maar dit was toch slechts een uitzonderingsstemming geweest, die hoge gebeurtenissen des levens pleegt te vergezellen en niet duren kan. Urukagina bemerkte het pijnlijk. Reeds aan het einde van de aan Ninshag
| |
| |
gewijde dagen, die met tempelspel en rouwdiensten besloten werden (want de verdwijning van Ishtar's zoon en geliefde naar de holen des doods was op til), bekroop hem weer bij de aanblik der menigte, die met takken en groene kransen getooid was en in spanning meeleefde met hetgeen Nachunte en zijn priesterlijke helpers door liederen en gebaren van den stervenden god verhaalden, de twijfel. Hij zag, dat hij innerlijk,niet veranderd was, sinds deze twijfel hem tijdens die zomerochtend op de tinnen van het paleis het eerst beslopen had. - Tussen hem en de omgeving dreigde weer dat onzichtbaar gebied der vervreemding, waarbij men elkaar uiterlijk raakt en waarneemt, zonder dat de gedachten en drijfveren, die in ieders ziel huizen, daardoor begrijpelijker worden... En door die gedrukte pijn schoven zich telkens onverhoedse droomvoorstellingen: Bada, nietig voorttrekkend onder een hemel van goud en vuur, of neerzittend in een afgelegen dorp, omringd door duwend klein grut, dat hij met zijn breekbaar gebaar en dunne stem regeerde; Bada, de schrandere blik onderzoekend op hem gevestigd, een vraag om de strakke hoornige mond... voorstellingen, die veelal werkelijker dreigden te worden dan de stad en het paleis, waar de schoolmeester Urukagina met zichzelf had achtergelaten. -
Er waren weken verstreken, zonder dat Urukagina éen oogwenk teruggedacht had aan het feit, dat Shaksagh's landerijen onder hofmeesterschap waren gesteld van Eniggal. Pas toen Amat-Bau hem op een ochtend in de nawinter opzocht, om hem met de verachtelijke grijns, die zij van sommige leden van het jachtgezelschap afgekeken had, te komen vertellen, dat zij van moeders hofmeester een reeks jonge dieren: een paar lammeren, éen wit en éen zwart, een ezelsveulen, een jongen kameel, twee rundkalveren en een langharige geit met gekrulde horens ten geschenke had ontvangen, ‘opdat zij zich zijner in genade zou herinneren’, werd Urukagina's voornemen, om Shaksagh over den man te polsen, opnieuw gewekt.
Van zins, de zaak nu tot klaarheid te brengen, was hij des middags naar het vrouwenverblijf gegaan, dat hij anders overdag niet betreden zou. Idinunum kwam hem als hoofd van Shaksagh's dienaressen in de kleine voorhof tegemoet, kennelijk haar best doende, wantrouwen en verbazing in haar gezichtsuitdrukking te doen vergeten door een voor haar doen oplettende heusheid en woordenrijkdom; maar hij gunde haar nauwelijks een blik, doch liet haar vragen, of Shaksagh
| |
| |
hem een onderhoud wilde toestaan; hij zou zich naar de zaal met de purperhoenders begeven.
Het bevel klonk even ambtelijk als de plek, die hij voor het gesprek uitgekozen had, ambtelijk aandeed. De zaal der purperhoenders was een vers gepleisterd vertrek, in welks wandversieringen opvliegende vogels van koraal waren afgebeeld, en dat het midden hield tussen een kamer en een kleine zaal. Hij wist, dat Shaksagh hier meestal degenen, ontving, met wie zij haar opdrachten besprak. - Idinunum was behoorlijk onder de indruk van Urukagina's toon en het noemen van de plaats, waar hij een samenkomst met zijn vrouw verlangde, en haastte zich weg.
Dat zij ook Shaksagh behoorlijk moest hebben voorbereid, was Urukagina duidelijk, toen deze verscheen. Zij had een weinig rood op de wangen gewreven, zodat ze onnatuurlijk hoog gekleurd waren, en bijna aan al haar vingers glinsterden ringen. Kennelijk hadden gelaatsverf en opschik moeten dienen, om haar welgevalliger in Urukagina's ogen te doen zijn, maar ditmaal was de uitwerking van deze schoonheidsmiddelen eerder omgekeerd; - het viel hem op, hoe hij Shaksagh in het verstreken jaar vrijwel niet anders gezien had dan bij het schijnsel van lampen, zowel in de zaal der maaltijden als in het slaapvertrek. Bij de tempelplechtigheden stond zij steeds te ver van hem af, en werd hij te zeer in beslag genomen door de handelingen en gebeden, die hij als opperste knecht van den god had te verrichten, om haar ooit goed in ogenschouw te nemen. Nu werd hij bij het ongenadig winterlicht de vermoeienis van haar trekken gewaar, het onnatuurlijk rood, waarmee zij haar gezicht en hals wilde verhullen. Hij dacht er aan, dat zij ouder was dan hij, omdat hij het nu voor het eerst zelf zag. Weifeling en medelijden bekropen hem terzelfdertijd. Zij was zich steeds zozeer bewust geweest van haar schoonheid, zij had die schoonheid zo liefgehad! - Hij kwam zichzelf, bij die aanblik, jongensachtiger voor, en schaamde zich voor de hooghartigheid, waarmee hij zich had voorgenomen, haar juist tussen dit bont bepleisterde, kille muurwerk te woord te staan.
Onwillekeurig had hij een pas naar haar toe gedaan, met het besluit, haar niet te hard te zullen vallen over de zaak met Eniggal, en ving haar, toen ze aanstalten maakte om te neigen, snel op, om haar naar zich toe te trekken. Ogenblikkelijk kregen haar ogen een warmere gloed; hij zag, hoe haar gezicht kalmer en eenvoudiger werd, en een oogwenk de glans van jonger jaren had. - Ze liet zich met een klein, behaagziek lachje en zonder dat de warmte van haar blik afnam, door hem naar de bank tegenover de ingang brengen. Het was een hoog, breed meubel, dat daar meer als pronk was neergezet, omdat de gesprekken in dit vertrek doorgaans in het midden gevoerd werden, waar een tafeltje op drie albasten poten stond, omringd door kleine, deels sandelhouten, deels rieten stoelen. Hij koos echter de bank, omdat
| |
| |
het hem ongewild voorkwam, dat hij beter met Shaksagh zou kunnen spreken, als zij naast elkaar zaten. Er was aan de vorm en breedte van de bank iets, dat hem herinnerde aan het bed, dat zij in het tentenkamp gedeeld hadden. Het scheen, dat Shaksagh hetzelfde dacht en zag als hij; zij stond er op, niet vóor hem te gaan zitten, en hij bedacht, hoe hij aan de Staartstroom ook steeds degene geweest was, die zich het eerst van hen beiden te bed begeven had. In die zwak-vertederde stemming zaten ze naast elkaar en wachtten, wie van hen het eerst zou spreken. Reeds kwam het Urukagina minder belangrijk voor, of hij al dan niet ervaren zou, of het werkelijk Eniggal met het vossengezicht was, die door Shaksagh in dienst genomen was. Het liefst zou hij, in deze nabloei van toenadering, zonder woorden naast haar gezeten hebben, en haar hebben laten spreken; maar ze keek hem zo verwachtend aan, dat hij wel beginnen moest.
‘Luister, Shaksagh,’ zei hij ten slotte, veel milder dan hij het zich voorgenomen had, toen hij de zaal der purperhoenders betrad, - ‘er is iets, dat je mij moet ophelderen. Het betreft een zekeren Eniggal.’
Shaksagh herhaalde de naam, verwonderd. Daarop kleurde zij. Het bewees Urukagina, dat zij in het eerste ogenblik niet geweten had, waar hij op doelde, en zich vervolgens herinnerd moest hebben, dat er met betrekking tot Eniggal iets was, waaromtrent zij geen zuiver geweten had.
‘Eniggal...?’ - Zij begon te stamelen: ‘Wat is er met hem?... Heeft hij zich op een of andere wijze...’
Hij bracht haar door een gebaar tot zwijgen.
‘Er is niets met hem, voorzover ik weet,’ zei hij, nog steeds op de zachtzinnige toon, die hij tot eigen verwondering bleef bezigen. - ‘Ik zou alleen willen weten, hoe je aan den man komt, en wie hij is... Het kwam mij ter ore, dat je hem tot hofmeester over je landerijen hebt aangesteld.’
Ze wachtte even, alsof hij nog meer had moeten zeggen, en boog daarop het hoofd onder de rosgouden kroon van haren. Haar blos bleef, onrustig onder het blanketsel.
‘Ik vrees, Urukagina, dat ik indertijd veronachtzaamd heb, je van die aanstelling op de hoogte te brengen... Je kunt ondertussen begrijpen, hoe nodig ik een goeden hofmeester had, na de aankoop van al die bezittingen... Hij werd mij aanbevolen en ik nam hem in dienst. Hij is een uitmuntend beheerder gebleken,’ voegde ze er snel aan toe. - ‘Ik onderhoud de tempel van Bau en haar Maagdelijke Dochters ten halve, en mij rest meer dan genoeg voor de huishouding van dit verblijf...’
Voor het eerst klonk er iets scherps en spottends in zijn antwoord, toen hij zei:
‘Ik twijfel er niet aan... Als het de man is, dien ik bedoel... nu, ik kan je verzekeren, dat er inderdaad weinigen in Shumer waren, die zo
| |
| |
de kunst van het beheer over rijkdommen verstonden... en dat wil iets zeggen!’
Ze zweeg en sloeg de ogen neer.
‘Je hebt me nog steeds niet verteld,’ ging hij verder, ‘of het de man is, dien ik bedoel. Kom, er valt niets te verbergen. Ik zou graag vernemen, of dit dezelfde Eniggal is, voor wien ik je waarschuwde.’
Ze tikte een keer onwillig met de punt der dunne goudlederen snoerzool op de vloer.
‘Hij heeft zich voortreffelijk van zijn ambt gekweten,’ zei ze stug, en zonder de wimpers op te slaan.
Urukagina voelde, hoe zijn vertederde toegeeflijkheid hem verliet.
‘Bij Ninshag's doodsslaap!’ zei hij, ‘je ontwijkt mijn vraag. Zulk een dwaasheid dient tussen ons niet te bestaan. Overigens ligt nu het antwoord voor de hand. Ik kan alleen maar zeggen, dat ik het liever rechtstrééks vernomen had -’
Ze keek hem weer aan; de glans van haar ogen werd stroever.
‘Ik zei je toch, dat hij zich voorbeeldig van zijn opdrachten gekweten heeft,’ zei ze koppig. ‘Wat hij dan ook geweest mag zijn, toen jij hem kende... ik voor mij heb niets op hem aan te merken. Hij heeft meer gedaan dan ik van hem geëist heb.’
Hij schokte met de schouders.
‘Eniggal is niet dom,’ zei hij. ‘Ofschoon ik me gedrongen voel, je er op te wijzen, dat er voor een man, die nu minstens al twee heren verloochend heeft, maar weinig nodig is om voor de derde maal tot verrader te worden...’
Ze keek nu recht voor zich, de lippen opeengeperst; een wrokhouding, die hij zich pijnlijk herinnerde. Daarop zei ze onverwacht:
‘De gebieder heefr altijd gelijk.’
Hij vatte haar beide handen in éen greep en dwong haar met een rukje, hem aan te zien.
‘Hoe moet ik dat opvatten?’
Ze keek langs hem heen.
‘Je hebt de macht, hem uit zijn ambt te ontzetten, als je dat verkiest. Ik zal mij er gaarne bij neerleggen.’
Nu was de spot in háar stem onmiskenbaar. Hij liet haar handen los, en zei kalm:
‘Ik zal niets doen... behalve je voor de tweede maal waarschuwen. Moet ik duidelijker zijn? Ik zou me niet in aangelegenheden mengen, die jouw huishouden betreffen, als ik dezen man dorst vertrouwen. Je moet inzien, dat een schurk in dienst van Shaksagh een vijand van dit volk is. En hoe ik over vijanden van het volk denk -’
Hij haalde opnieuw de schouders op en stond op van de bank. Zij volgde langzaam zijn voorbeeld. Hij overwoog, hoe hij op de beste wijze een einde kon maken aan het onderhoud, dat hem met ieder woord mistroostiger stemde, toen hem iets inviel. Hij bleef voor haar staan en zei:
| |
| |
‘Eén ding nog... Ik weet, dat ik lastig ben, en je zult het me moeten vergeven... Ik heb nog niet uit je mond gehoord, wie dezen Eniggal bij je heeft aanbevolen.’
Ze streed blijkbaar enkele ogenblikken met een opwelling van gekrenkte fierheid, maar zei daarna, zo voegzaam, dat hem een openlijk verbitterd antwoord liever geweest was:
‘Het was Idinunum.’
Urukagina's mond klikte hoorbaar dicht. Toen viel hij uit:
‘Idinunum...? Bij al wat op aarde kruipt -’
Hij wilde opnieuw haar handen vatten, in een ongerustheid, die zijn ergernis geheel had overvleugeld. Het voorgevoel, dat hier iets haperde, groeide in hem. Maar zij had haar hand teruggetrokken, voor hij nog zijn vraag gesteld had.
‘Hoe kende Idinunum dien man dan? Zij is hier toch pas gekomen met ons...’
Weer zweeg hij midden in hetgeen hij had willen zeggen. Het voorgevoel werd bijna zekerheid. Een keten van boze mogelijkheden ontschakelde zich. Hoeveel had Shaksagh met zijn verdenkingen uit te staan? Hij nam haar nog scherper op. Ze stond half afgewend, meer mokkend dan betrapt. Een schuldige ziet er anders uit, dacht hij; ze is lichtvaardig geweest, ze is zonder opzet in deze keten verward. En zelfs, áls zij... Hij verbood zichzelf meteen, haar meer vragen te stellen. De gedachte, dat er ook maar een grein van kwade gezindheid in haar zijn kon, mocht niet eens geduld worden. Hij haalde met een kort gebaar zijn gordel aan en maakte aanstalten, het vertrek te verlaten. Maar terwijl hij zon op een afscheidswoord, keek ze hem aan,eigenaardig en doordringend, zonder dat hij uit haar oogopslag kon opmaken, wat haar bezielde. Hij kwam onwillekeurig weer dichterbij.
‘Ik zie, dat je verhoor is afgelopen, en dat je wilt gaan,’ zei ze. - ‘Ik moet je ondertussen vragen, nog even te blijven; ook ik heb iets op mijn hart.’
Ze namen elkaar nu van wederzijden vorsend op. Alles, wat bij deze ontmoeting niet uitgesproken was, scheen eensklaps tussen hen op te leven, met onzichtbare zwaarte. Wilde zij, zo dacht hij snel, hem verwijten, dat zijn nachtelijke bezoeken steeds schaarser werden? Maar neen: zijzelf was het immers geweest - aan de Staartstroom nog - die het eerst had gezegd, dat hij zich eens van haar zou afwenden. Het nam niet weg, dat zij het recht had, hem van groeiende onverschilligheid te beschuldigen. Of kon het zijn, dat zij hem onder ogen wilde brengen, hoe misplaatst het onderhoud in dit openbaar vertrek was, omdat hij het ook - maar dit hing weer ten nauwste met het eerste verwijt samen - elders met haar had kunnen voeren, in de binnenkamer, waar echtelieden elkaar vinden?
‘Het betreft Amat-Bau,’ zei Shaksagh nu, blijkbaar even gevoelig voor de vraag in zijn ogen als hij voor het verwijt in de hare.
| |
| |
Amat-Bau...! Urukagina verbaasde zich nauwelijks. Hij ging zitten, ditmaal op een van de blanke, sierlijke stoeltjes, en wees haar uitnodigend een ander. Maar zij veronachtzaamde het gebaar, en bleef staan.
‘Wij kunnen elkaar naar het schijnt niet meer spreken, daar waar man en vrouw elkaar het best in vertrouwen nemen,’ zei ze, zo koel als zelden, ofschoon de bitterheid in haar woorden hem niet ontging. Het was dus, wat hij had verwacht. Hij verroerde zich niet, om haar te laten uitspreken. - ‘...Ik ben de laatste, die het je kwalijk neemt,’ ging ze haastig verder, alsof zij zich nu ook herinnerde, wat ze hem eens voorspeld had, en wat zij, toen nog, met gelatenheid tegemoet had kunnen zien... ‘Nu je me de gelegenheid geeft van gedachten te wisselen, kan ik die moeilijk voorbij laten gaan...’
Ze ademde sneller, en weer kroop het bloed op onder haar blanketsel. Maar haar kille, ietwat gespannen houding het ze er niet bij varen.
‘Ik luister,’ zei hij, zijn stem temperend tot het grootste geduld, waarover hij beschikte.
‘Moet ik lang uitweiden?’ vroeg ze, voor het eerst het hoofd buigend, om naar haar gespreide vingers te zien en die vervolgens ineen te strengelen en tegen haar borst te drukken. - ‘Je hebt - de genadige godin weet, door welke vreemdsoortige inblazingen - het kind dingen laten doen, waarvan men schande spreekt.’
Zijn geduld brak; hij leunde snel voorover, naar haar toe.
‘Men?’ Wie zijn die ‘men’?’
Ze bleef naar haar fraaie, ranke handen staren.
‘Goed dan - degenen aan het hof, die gevoel voor zulke... onbetamelijkheiden hebben. Iedereen weet, dat je het meisje meeneemt op je ruwe jachtmarsen; dat ze met jou en je vrienden in holen en moerassen overnacht; dat ze godslasteringen uitbraakt als een kameeldrijver; dat ze niet wil, dat iemand haar bij haar meisjesnaam aanspreekt, en voor een jongen verkiest door te gaan...’
‘...en ondertussen uitvaart als een geboren feeks, als iemand dat vergeet,’ zei Urukagina, die trots de felheid, waarmee Shaksagh sprak, was gaan lachen bij de herinnering aan een van Amat-Bau's uitbarstingen.
Shaksagh keerde zich naar hem toe; haar handen trilden. Hij hield op met lachen. Hij kende deze voorbode van innerlijke oproerigheid bij haar,... de vliegende drift, die ze zo lang niet geopenbaard had, en stond onwillekeurig op met een poging, haar polsen te vatten, evenals voorheen, om haar lichamelijk in bedwang te houden. Ze week snel een pas achterwaarts en bracht de handen op de rug.
‘Wees gerust,’ zei ze, op een hoge, ijzige toon, die hij niet van haar kende, - ‘ik zal niet zo dwaas zijn mezelf te vergeten en iets te doen, wat mijn heer en gebieder ongetwijfeld als het kenmerk van feeksen beschouwt... Met dat al zou hij zijn goedheid jegens mij misschien zo ver kunnen uitstrekken, dat hij, onze dochter voortaan behoedt voor een omgang, die de tongen in beweging brengt...’.
| |
| |
Urukagina verbaasde zich over haar snijdende spreektrant.
‘Shaksagh,’ begon hij met opzettelijke traagheid, - ‘wij begrijpen elkaar verkeerd. Wat de tongen betreft, die over onze dochter klepperen: het kunnen onmogelijk anders dan kwade tongen zijn... Ik heb een vermoeden...’ - Hij zweeg, en dacht aan de verdenking, die zich voor hem sinds kort aan de naam van Idinunum knoopte. - ‘Wat onze dochter zelf betreft,’ ging hij sneller voort, - ‘denk je, dat ik dit dierbaar kind niet behoorlijk zou beschermen, zodra er gevaar voor haar dreigt? Zowaar Dunshagga de goede geest der kinderen is - er was een tijd, waarin je je beklaagde, dat Amat-Bau geen zoon was. Wat kun je er dan tegen hebben, dat ze er behagen in schept voor jongen te spelen... zolang het een spel blijft, waar zij en anderen zich mee vermaken?’
‘Je hebt het gezegd,’ zei Shaksagh. - ‘Ik vrees alleen, dat het niet lang bij spelen blijven zal. Amat-Bau moet twaalf jaar worden: aan de Staartstroom waren meisjes, die op die leeftijd uitgehuwelijkt werden. Je zult zeggen: bij mijn vrienden is ze welbewaard. Ik vertrouw geen enkelen man, vooral niet, als hij dagen en nachten met een maagd in het open veld doorbrengt...’
Urukagina staarde haar aan. Hij had er zelfs niet aan gedacht, dat men de herschepping van Amat-Bau tot Enkidu zo kon bezien, zoals Shaksagh het nu voorstelde. Hij zelf had het beschouwd als een ‘samenzwering’, die een welkome grap beloofde te worden, en later had hij er een leerschool in gevonden, die het meisje zou scherpen in de omgang met mensen, al kon men toegeven, dat de slijpstenen soms ietwat grof waren... Maar men moest, bij Ishtar, een vrouw zijn, men moest de moeder van Amat-Bau zijn, om er aan te denken dat het meisje, onverhoeds zoals dat in de loop der dingen ligt, begeerlijk kon worden in de ogen der metgezellen. Kòn hij zijn vrienden werkelijk vertrouwen? Hij stelde zich hen voor, stuk voor stuk, hij trachtte zich Amat-Bau voor te stellen in haar gedrag jegens hen. Het was wonderlijk: na hetgeen Shaksagh gezegd had, wilde hem het beeld van het kind in het leren jachthuisje, met bijeengebonden haren, de voeten in ruwe, gevlochten rietschoenen, een korte speer in de hand, niet duidelijk worden; hij zag haar veelmeer, zoals zij bij het gesprek in het dakpark naast hem had gestaan: peinzend en rank, de nauwelijks kiemende borsten onder het rechte, dunne kleedje, bijna een vrouw. Hij kon de twee voorstellingen niet tot éen beeld verenigen. Bij Ishtar...!
Hij zag Shaksagh weer voor zich; een klein, onaangenaam lachje plooide haar bruine mond. Dezelfde bruine mond, alleen nog voller en lichtzinniger gekruld, had Amat-Bau.
‘Je schijnt met stomheid geslagen,’ zei Shaksagh en haar gezichtsuitdrukking zei hem, dat ze kwaadwillig behagen schepte in de uitwerking, die haar woorden op hem hadden. ‘Ik hoor je wel prevelen, maar ik versta je werkelijk niet...’
| |
| |
Hij hief de handen, en liet ze vallen.
‘En als ik nu toch zou volhouden, dat mijn vrienden alle te vertrouwen zijn? Dat ze zelf om het hardst meedoen, Amat-Bau een jongen te laten schijnen? Dat, wat je vreest, ligt hun ver, zeer ver... Men kan de zeden van mijn makkers niet beoordelen naar die, welke aan dit hof gehuldigd schijnen te worden, door hen dan, die “gevoel hebben voor onbetamelijkheden”, zoals jij het uitdrukte... Het zijn vrienden, jegens mij én Amat-Bau geldt voor hen maar éen wet van vriendschap...’
Shaksagh's mond trok geringschattend neer.
‘Het is moeilijk, Urukagina, jou aan het verstand te brengen, dat er behalve vriendschap nog andere krachten zijn, die mensen beheersen. Ik denk er aan, dat er onder jouw gevolg jonge mannen zijn... hoewel men de oudere misschien nog méer moet wantrouwen. Maar ik heb mijn plicht gedaan, en zal zwijgen, nu ik zie, dat dit gesprek je niet gelegen komt. Ik kan niet anders eindigen dan met wat ik je voorheen zei: de gebieder heeft altijd gelijk.’
Ditmaal boog ze werkelijk voor hem, de vingers belachelijk gespreid, en mef een overdreven neiging van het hoofd, die de spotternij wrang maakte als een wraakneming. Urukagina steeg het bloed naar het gezicht. Hij wist, dat hij dit niet aan haar had verdiend, dat zij, met al haar gelijk, toch ongelijk had. Dit had zij in ieder geval bereikt hij stelde het met een begin van wrok vast -: dat er ten opzichte van Amat-Bau en zijn vrienden een achterdocht in hem gezaaid was, die zich niet meer zou laten onderdrukken door alle geruststellingen, die hij nog voor zichzelf verzinnen kon.
‘Ik weet niet, Shaksagh, of je geheel in je recht bent,’ zei hij triest, op haar toetredend. ‘En nog minder weet ik, of de gebieder altijd gelijk heeft... Je moet er van overtuigd zijn, dat ik voor Amat-Bau zelfs mijn goed geloof aan oude makkers zou offeren... Maar ik hoop, dat ik beide veilig bewaren kan - ondanks de kwade tongen en ondanks jouw vrees.’
Ze keek hem aan met een blik, die minder zeker was dan daareven. Hij voelde: dit is geen overwinning, voor haar noch voor mij. En toen bemerkte hij, hoe verderflijk hij reeds dacht, door de uitkomst van dit gesprek te meten met de maten, waarmee men een gevecht beoordeelt: naar winst of verlies.
‘Wij zullen zien,’ zei Shaksagh, met een poging tot een Uchte toon, die haar niet geheel gelukte. Blijkbaar wilde zij het onderhoud evenmin als hij besluiten in een stemming van wrevel. ‘Een god moge je verlichten bij wat je onderneemt; je zult niet kunnen zeggen, dat ik niet te rechter tijd tussenbeide kwam...’ Ze trok haar gewaad in de plooi. ‘Wil mij nu toestaan, dat ik ga; ik moet de nieuwe spinnerijen van de tempel bezichtigen; de priesteres wacht op mij.’
Ze neeg, ditmaal zonder kwetsende nadrukkelijkheid, wendde zich met een beweging op de tenen, waarbij de blauwe en gouden
| |
| |
stroken van haar kleed wapperden als in de wind, en liet hem alleen.
Terwijl ze wegging, dacht Shaksagh:
Het was toch tevergeefs. Ik heb hem verloren, en ik ben zo dwaas geweest, mijn spijt te laten blijken... Het andere is sterker dan ik. Waarom doet het nog zoveel pijn, terwijl ik toch alles voorzien heb en van plan was, hem niets kwalijk te nemen? Mijn hoogmoed... Hoe vergist hij zich in me! Hij denkt dat ik trots en ijdel ben geworden, zo ij del en leeghoofdig als Barnamtarra... Hij weet niet, met hoeveel grote voornemens ik hier kwam, en nog minder, dat daarvan niets meer over is. Bijna zou ik de dag kunnen verwensen, waarop Bada verscheen en hem sprak van datgene, wat hij nu als zijn ‘doel’ beschouwt... Maar ik weet ook, dat het niet Bada is. Het ‘doel’ was er eerder, het kreeg pas door Bada volop leven. Ik was daarbij maar een middel, een tussenwezen, hij heeft mij sinds lang niet meer nodig... Moet ik afgunstig zijn - op dingen, die nu een grotere plaats in zijn bestaan innemen, op vrouwen, die hij nog kennen zal? Hij zelf heeft eens gezegd, dat hij geen man is voor vele vrouwen. Ik geloof, dat hij de waarheid sprak... En toch ben ik afgunstig: op iets, dat men niet zien kan, maar dat er is, dat hem niet met rust laat, waarvan hij de verschrikkelijke kracht zelf nauwelijks weet... Mensen vinden elkaar alleen in hun vervoering - de rest is enkel verwondering en verdriet. -
Lang nadat Shaksagh's schreden waren verklonken, zat Urukagina nog met het hoofd in de handen. Namen en gedachten krioelden woelig in zijn brein. Eniggal. Idinunum. Amat-Bau. Verraad, lastertongen, onbetamelijkheid. Strijd en verlies van een gesprek, dat als een tweegevecht was gevoerd.
Hij sprong ten slotte op, liep op en neer. De wanorde van zijn gedachten nam toe. De snijdende toon van Shaksagh. Alle vriendschap van eens - vervlogen. En toch heb ik haar liefgehad, - dacht hij. Hij begreep het niet, en het was zo duidelijk.
Pas, toen hij het vrouwenverblijf verliet en in de namiddagschaduw van het binnenplein hep, dorst hij erkennen, tot welk een eenzaamheid hij was geraakt. De scheidslijn liep niet alleen tussen hem en het volk van Shirpurla; zij sneed dieper nog tussen hem en de moeder van Amat-Bau.
|
|