Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 529]
| |
[XXXIX]Vlak na het vieren van de eerste verjaardag van het nieuwe bewind, - die samenviel met de Nieuwjaarsfeesten - waarbij men in stad en land nog nooit zo woest en overdadig geschranst, gedronken en gedold had, belegde Urukagina een samenkomst met enkele van zijn naaste getrouwen. Sun-nasir, Hamman en Nachunte waren onder hen; hij verzocht hen, met hem een schriftstuk op te stellen, dat bestemd was voor de regeerders der grote steden: Kish, Erech, Larsa, Isin, Eridu en Umma. Urukagina had sinds Bada's vertrek de geschiedenissen van het land met ijver herlezen en daarbij lang over Bada's achtergelaten briefje nagedacht. Hij zette zijn helpers nu uiteen, dat er tijd genoeg vervlogen was, om de betrekkingen met de omringende machten opnieuw te bevestigen. Van oudsher, zo zei hij, is het noordelijke Kish de oppermachtige stede geweest in Ki-engi en hebben de vorsten van Shirpurla haar schatting opgebracht, totdat men onder Eanatum van deze plichten is afgeweken, en zelfs oorlogen gevoerd heeft, waaruit Shirpurla als overwinnares te voorschijn is getreden. De koningen van Kish, minder strijdzuchtig en hooghartig dan hun voorgangers, hebben zich daar bij neergelegd; men had, tot in de dagen van Lugal-anda, volstaan met een jaarlijkse uitwisseling van geschenken, waarbij die van Shirpurla voor de vorm nog altijd getuigenis aflegden van de voormalige onderwerping, doordat zij kostbaarder en omvangrijker waren dan die, welke de patesi van Kish aan Shirpurla zond. Hoewel geen van de heersers der zes steden na de omwenteling in Shirpurla met woord of daad had laten blijken, welke gevoelens deze bij hem te weeg bracht, kwam het Urukagina, naar hij zei, gewenst voor, dat men tot behoud van de vrede en ten dienste van een onvertroebelde verstandhouding aan het geven der geschenken vasthield. De vertrouwelingen stemden toe, dat er geen vernedering in stak, en dat Het Land met oorlog niet gebaat was. Nachunte was zelfs bizonder ingenomen met het vooruitzicht, dat de betrekkingen tot Erech, waar immers het moederhuis van den Ever zich bevond, behouden en versterkt zouden worden en betuigde zijn grote ingenomenheid met Urukagina's voornemen. Toen Urukagina er toe overging, met zijn helpers te beraadslagen over de bewoordingen, waarin de zendbrief, onveranderlijk en éen van inhoud, door de schrijvers zou worden opgesteld, om met gaven van hoogachting en vriendschap aan de zes patesi's te worden gereikt, bereidde hij zijn volgelingen een verrassing. Hij deelde hun mee, | |
[pagina 530]
| |
dat hij het aanknopen van nieuwe betrekkingen ondoenlijk achtte, als zijn afgezanten zich niet konden beroepen op de waardigheid van hun opdrachtgever. Hij had, zo zei hij, gehoor gevend aan een verzoek, dat Bada hem nog gedaan had, het besluit genomen, zich tegenover de voorgaande patesi's en niet minder tegenover de levende van de zustersteden des Lands te onderscheiden door het aannemen van de benaming ungalGa naar voetnoot1). En toen Hamman, - die alleen nog in de beperkte kring rondom Urukagina zoetigheden durfde kauwen en met volle mond luisterde, - zijn brok met de tong naar achteren schoof en vroeg, waarom Urukagina zich niet liever als alle gebieders der vrijmachtige steden patesi noemde, kreeg hij hetzelfde ten antwoord, dat Bada indertijd had doen zwijgen en nadenkelijk staren: dat het patesiaat in Shirpurla zijn dagen gehad had, en dat er een andere macht voor in de plaats was gekomen, omtrent welker grondig verschil met voorafgaande heerschappijen niet de minste twijfel mocht bestaan - thuis en daarbuiten. Hamman had niet verder gevraagd; de naam ungal was door allen aanvaard en verscheen weldra ook op de geweldige leemspijkers, die, in de muren gemetseld, de wetten en besluiten van Urukagina's raad ter kennis van het volk brachten. Het schriftstuk, dat Urukagina ten dienste van het nagestreefd verbond met de overige steden opstelde, bevatte niet meer dan de vermelding van zijn bedoelingen en de aanvang van zijn daden.
‘Urukagina, heer van Shumer en het heilig Shirpurla, herder van het volk, begroet zijn verheven broeder en wenst hem een lang en gezegend leven. Met Ningirsu, oorlogsheer voor het aangedicht van Enlil, heeft Urukagina een nieuw verbond gesloten. Toen Ningirsu aan zijn knecht Urukagina de heerschappij over Shirpurla verleende en hij zijn macht had gevestigd te midden van de zes en dertig duizend, heeft Urukagina de inzettingen uit de dagen van ouds hersteld, en het woord, dat zijn koning Ningirsu gesproken had, opnieuw in Het Land doen wonen. Sinds verre tijden, sinds de oorsprong, werden de schippers belaagd in hun boten; de kooplieden in hun handel en wandel; de veehoeders bij de ezels; de herders bij de schapen; de netophalers bij de vissen der rivieren. De ossen der goden zijn misbruikt voor de bewatering van de velden der rijken. De goede gronden waren een geschenk geworden, het verlustigingsoord van vorsten en voornamen, een dobbel-inzet voor de machtigen. De ezels, de schone ossen - zij werden door de priesters geroofd. Het graan werd door de priesters met de mannen van den patesi verdeeld. Omgekocht werden betaalmeesters en gaarders; wat rechtmatig eigendom was, werd genaast en in vreemde handen geleverd. De priesters namen de tienden, die hun niet toekwamen en drongen binnen in de tuin van den arme. Een lijk werd in de grafkuil geplaatst na besnoeiïng van het wettig erfdeel. | |
[pagina 531]
| |
Urukagina trok de bewakers van de netten terug; van de graanvelden verwijderde hij de opzichters, van de karavanen de cijnsheffers, van de voorraadhuizen de schatmeesters. Niet langer werd bij gebrek aan een wit schaap met zilver betaald. Niet langer werden onderzettingen geëist en woekergelden gevorderd. Urukagina voerde in het rijk, dat hij van zijn goden ontving, de vrijheid in. Binnen de grenzen van het gebied van Ningirsu tot aan de zee zijn er geen opzichters meer. De patesi, de grootmachtige en de waarzegger nemen geen geld meer aan. De rijke doet de weduwe en den wees geen onrecht meer. Over het huis van den patesi en over de velden van den patesi herstelde Urukagina Ningirsu, hun heer, opdat de zes en dertig duizend er de vruchten van zouden plukken. Thans richt zich Urukagina tot zijn verheven broeder en vraagt hem: Kan iemand gedogen, dat er nieuw bloed vloeie in Shumer en in de steden? Urukagina is een man des vredes, en zijn boodschappers komen tot u met een boodschap des vredes. Laat de overeenkomsten blijven, zoals zij bezegeld zijn en de bewoners van Het Land zoals zij wonen, en de arbeid, zoals zij gearbeid is, opdat niemand treure of van het zijne beroofd worde. Aldus spreekt Urukagina. Moge Ninshag, de god dien Urukagina met zijn ziel belijdt, in toekomstige dagen zich neerwerpen voor Ningirsu, en bidden voor het leven van Urukagina.’
In het vroege voorjaar vertrokken de gezanten met dit schrijven naar de zes zelfstandige steden, waarop Shirpurla verplichtingen of vorderingen bezat. De volgende maanden brachten hun antwoord op Urukagina's brief en geschenken. De geschreven stukken behelsden vrijwel alle weinigzeggende woorden en waren vrijwel eender van toon: vriendschap en vrede werden niet afgewezen, en iedere patesi verzekerde den ungal van Shirpurla, dat hij zijn godheid om voorspraak voor diens welzijn zou smeken. Het hartelijkst was nog de taal van den heerser in Erech, die kennelijk gevleid leek door de verwantschap, die de verering van Ninshag tussen hem en Urukagina legde, en dit verschijnsel blijkbaar beschouwde als een overwinning van zijn god op de oude invloeden van Ningirsu. - Het laatst van allen kwam het antwoord van den patesi van het naburig Umma, Lugal-zaggisi. Hij schreef uiterst terughoudend en in vage termen, stuurde onbetekenende tegen-gaven, nog wel door bemiddeling van een bode, die zo hardhorend was, dat men geen behoorlijk onderhoud met hem voeren kon, en gewaagde in zijn begroeting geen ogenblik van de goedkeuring bij stervelingen of de voorspraak bij goden, die hij over Urukagina's omwenteling wenste af te smeken. - | |
[pagina 532]
| |
De beschermende godheid, naar wie Lugal-zaggisi in het openbaar de handen strekte, de moeder van zijn hoofdstad Umma, was Nidaba, - zij, die de wasdom voorstelt. Geheel anders dan de jongeling Ninshag, in wiens slapen en ontwaken de ademhaling van het geschapene begrepen moet worden, is zij een godheid, voor wier voet zich de rijpe vruchten stapelen. Wijnblad en garven ranken zich om haar altaren; zij ontvangt de eerstelingen van het gewas en wandelt over kransen van bloemen. Papaverkolven groeien uit haar schouders, de volle bedwelming van de oogst. Blauw en verguld zijn de gebrande tegels, waarmee de gevel van haar tempel bemetseld is - de vlam van de hemel en de gloed van het graan verblinden daarin. Daarbij kent Nidaba die volgens oude verhalen ook den maangod Sin ter wereld - bracht de kracht der getallen en draagt zij de tafelen van de goede gesternten des hemels. In haar tempel te Umma komt zij in al deze gedaanten voor. Soms ook houdt zij in haar handen de schrijfschacht, en haar priesteressen en dienaren bewaren de overlevering, dat zij de lettertekens heeft uitgevonden. Lugal-zaggisi was een man, die aan deze overlevering weinig hechtte, want ofschoon hij schrift en leeskunst machtig was, betekenden zij in zijn leven niets. Doch hij was van nature begaafd met een verstand, dat hem voorhield, welke indruk deze macht van zijn godin maakte op de ongeletterden, die gaarne het bovennatuurlijke vereren van een kunst, die zij niet verstaan en die dikwijls de uitwerking heeft van milde toverij. - Lugal-zaggisi verried zulke gedachten niet. Hij kwam zijn plichten jegens Nidaba stipt na, en haar tempel was, zoals dat pas gaf, verreweg de rijkste in Umma. Maar zeer weinigen wisten, dat de patesi zijn eerzucht op de aanbidding van hogere goden richtte en dat hij in het binnenste van zijn paleis een altaar had staan, welks dienst vervuld werd door een priester, die met de andere godenknechten van Umma geen gemeenschap onderhield; maar éen of twee van zijn schaarse vertrouwelingen wisten daarenboven, dat deze priester op Lugal-zaggisi's verzoek was overgekomen uit het Huis der Bergen, Enlil's tempel in Nippur. Dezen god bracht Lugal-zaggisi zijn geheime, haast dweepzieke offers, duiven van levend vlees, die hij eigenhandig de nek omdraaide, maar ook duiven van zilver, van lazuursteen, duiven van ivoor met juwelen ogen en duiven van goud, - die alle in de tempelschatten van Nippur verdwenen. Sinds zijn jeugd voelde Lugal-zaggisi zich getrokken tot verering van den Heer der Landen, die in de navel der schepping zetelt; van hem verwachtte hij oneindig veel, meer dan van Nidaba, die immers enkel voor het welzijn van Umma waakt... De vader van Lugal-zaggisi, Ukush, was een heerser zonder veel verbeeldingskracht geweest, die zich tevreden stelde met het gebied, dat hij van zijn voorgangers geërfd had: Umma en omgeving, palend aan de uitgebreide gewesten van Shirpurla. Maar in Lugal-zaggisi, die zijn vader opvolgde, kort nadat Lugal-anda de heerschappij in | |
[pagina 533]
| |
Shirpurla gegrepen had, leefde een andere geest. Zelfs uiterlijk viel hij al uit de gewende toon. Hij was aan de kleine kant, daarbij breed van schouders, met de zware bonkige bouw van een boer, rossig behaard waar hij zich niet volgens landszede schoor. Het krijgsmansgewaad, half van leer en half van grof linnen, droeg hij liever dan de lange bonte koningsrok, die hij toch bij vele gelegenheden aan moest trekken. Hij was veel minder driftig, dan zijn uiterlijk het degenen liet vermoeden, die hem voor het eerst zagen, want zijn stierenkracht ging gepaard met de loosheid van de slang, en liet hem het doel, dat hij zich als troonopvolger al gesteld had, met hardnekkige zelfbeheersing vervolgen. Dit doel was niet gering. Het behelsde niet minder dan het herstel van de macht, die Umma in vervlogen eeuwen over de omringende steden van Het Land had uitgeoefend. Dit doel had zich, aanvankelijk in de vorm van een kinderlijke verbittering in zijn hart gevestigd, zodra men hem als jongen met het lezen en schrijven ook de geschiedenis van zijn koningshuis had bijgebracht, en hij tot zijn schaamte en zielsverdriet had ervaren, dat Umma sinds lange jaren schatplichtig was aan de stad van Ningirsu, nadat zij door Eanatum den Eerste, den geweldige, diep was vernederd voor het aangezicht van dien god. - De jongen had dit laatste vernomen, toen hij met zijn opvoeder een reis door het gebied van Ushuk had gemaakt, en men hem aan de grens, die het gezag van Umma en Shirpurla scheidt, de Gierenzuil had getoond, waarop zijn voorvader was afgebeeld, terwijl hij zich voor den overwinnenden Eanatum ter aarde werpt. - Sindsdien had de half-volwassene zijn leermeesters keer op keer gevraagd, waarom geen van Umma's latere regeerders deze smaad gewroken had, maar daar zij hem ontwijkend of ietwat medelijdend antwoordden, had hij begrepen, dat geen van hen zulk een wraakneming voor uitvoerbaar hield. Het stemde hem overigens smartelijk-voldaan, dat deze hem nu bleef voorbehouden. Lugal-zaggisi groeide met de jaren op tot een man, die weinig tijd verspilde aan het schriftuurlijke, maar zijn ogen en wikkend verstand des te levendiger gebruikte. Het was hem alras duidelijk geworden, hoe het met zijn stad en gebied gesteld was. De omtrek van Nidaba's kroonland was niet groot, veel minder bijvoorbeeld dan dat van Ningirsu, en de schattingen en tienden, waarvan een steeds omvangrijker hofstoet en vele tempels onderhouden moesten worden, dreigden mettertijd te kort te schieten; zij moesten van jaar tot jaar door een genadelozer slavendrijverij bijeengegaard worden. Lugal-zaggisi, die elke vadem gronds van zijn onderhorigheid kende, speurde doorlopend naar mogelijkheden, om de inkomsten van heerser en goden te vergroten, maar hij was wijs genoeg, om in te zien, dat er een grens was aan dit uitpersen van ettelijke duizenden handwerkers en plattelanders. Daarbij kwam, dat een deel van Umma's | |
[pagina 534]
| |
gebied, aan de rivieren, drassig en laag lag, en zich hoogstens tot enige visserij leende, wanneer men afzag van de jachtvermaken, die dit rieten moerasland hof en heren bood. - Wilde Lugal-zaggisi de beschikking houden over onbeperkte rijkdommen - en hij had voor zijn doeleinden zeer veel nodig - dan bleef hem, zoals hij wist, maar éen uitweg: de uitbreiding van zijn heerschappij, het veroveren van andere steden en landen, het onderwerpen van nieuwe reeksen arbeiders en nijveraars. De noodzaak van die uitweg viel wonderwel samen met de karakter-noodzaak, die hem de zoetheid van de wraak op het trotse Shirpurla voorspiegelde. - Om deze reden vergenoegde hij zich dan ook niet met de eredienst van Nidaba, maar knielde hij in het verborgene voor Enlil, wiens blik ver over grenzen en scheidingen reikt, en wiens zegen hem zou moeten vergezellen, als hij het afwachten en berekenen eens liet varen, om tot handelen over te gaan. Lugal-zaggisi voelde zich de geboren krijgsman. Zijn aard en lichamelijkheid bestemden hem niet minder dan de begeerte naar de schatten van heel Ki-engi vóor tot daden van geweld. De meesten zagen dit niet aan hem; zij hielden hem slechts voor een vermetelen jager, een vuistvechter, een man met ruwe lusten, die hij ook weer wist te temmen: hij sliep dikwijls op de stenen vloeren, gewikkeld in een doorgezwete schapenpels, had tijden, waarin hij wijn versmaadde en water dronk, en uitte herhaaldelijk de onstuimigheid, die in hem leefde, door een of anderen sterken kerel, die hij in de stad of daarbuiten ontmoette, tot een worsteling uit te dagen. In zijn opperzaal hingen leeuwentanden en klauwen, pantervellen en haaienvinnen en de fiere hoorns van den vrijwel onachterhaalbaren steenbok. Lugal-zaggisi was bijgelovig. Iedere morgen raadpleegde hij omstandig zijn droomuitlegger, en hij zou niet op jacht of rondreis trekken, als de voorspelling duister bleef. - Van zijn met even grote gastvrijheid als dubbelzinnige opzet onderhouden gasten was de voormalige troonopvolger van Shirpurla, Urtar, een der oudste. Er waren nu al meer dan tien jaren verlopen, sinds Urtar, vluchtend voor de staatsgreep van Lugal-anda, in Umma was beland. Toentertijd leefde Ushuk nog, die in vreesachtige deemoed voor de machthebbers van Shumer's grootste stad den vluchteling maar schoorvoetend ontvangen had. Hij beweerde, dat Urtar ‘de boze blik’ had, omdat hij niet graag openlijk had bekend, dat hij de mogelijke weerwraak van Lugal-anda vreesde; maar als hij gehoopt had, zijn bijgelovigen zoon daarmee af te schrikken, had hij zich vergist. ‘Ik zie niets aan hem, dat kwaad is,’ had deze gezegd, daarmee zichzelf vooral overtuigend; want hij hield zijn doel voor ogen. En hij had betoogd, dat het niet bekend behoefde te worden, dat Enlitarzi's zoon zich in Umma ophield. Men was hem immers in de eerste plaats gastvrijheid verschuldigd, en wat was er tegen, dat Urtar die onder aangenomen naam genieten zou...? Ushuk had zich steunend en met tegenzin bij de wil van zijn zoon | |
[pagina 535]
| |
neergelegd, die hem toen al verreweg overheerste. Het ontging Ushuk daarbij niet, dat de nauwelijks-volwassene er gedachten op nahield, die hij niemand onthulde. Heil voorzag hij er niet van, maar hij was al te bedaagd en te zeer op zijn rust gesteld, en sloot derhalve de ogen voor handelingen, waarvan de gevolgen niet meer voor hem zouden zijn... Zo leefde Urtar onder de naam Rimsin jaar in, jaar uit aan het hof van Umma. Een vaag verhaal omtrent zijn uitbanning uit een der noordelijke steden (waarvan de naam niet genoemd werd), en omtrent een erfenisgeschil (waarvan de bijzonderheden niet nader waren uitlegd) werden voldoende geacht, zijn aanwezigheid te verklaren. Zij waren niet voldoende geweest, om vermoedens en toespelingen te voorkomen, die de hovelingen van Ushuk zich veroorloofden, en die pas afnamen, toen Lugal-zaggisi zijn vader als patesi opvolgde, en zijn afkeer van dit leeg gepraat liet merken. Hijzelf speelde met Urtar het spel, dat beiden gelegen kwam, ofschoon ieder van hen het zijne er bij moest denken. Urtar wendde de argeloosheid voor een man, die een groot verleden achter zich heeft, waaraan hij hoogstens in weemoed terugdenkt, en die voorgeeft, alle gedachten aan een even grote toekomst van zich geworpen te hebben. Niets was minder waar. Beroofd van zijn bezittingen, afhankelijk van de gunst van Lugal-zaggisi, eenzaam temidden van honderden mensen, werd Urtar door éen ding in leven gehouden: zijn eerzucht, die samenviel met de haat tegen Lugal-anda. Het denkbeeld, dat hij levenslang balling zou moeten zijn, een eter van genadebrood, was het ondraaglijkste in zijn bestaan; hij hoopte vurig, dat Lugal-zaggisi hem éens in staat zou stellen, wraak te nemen op het verleden. Zoals hij verkeerden er ettelijken aan het hof van Umma, die een waas van twijfelachtige bestaansredenen om zich droegen. - Er was een rijk heerschap uit Shuruppak, van wien men vertelde, dat hij zich vergeten had met een der vrouwen van zijn gebieder, en daarbij betrapt was. Onuitgesproken beschuldigingen van manslag sponnen zich om hem. Uit de zeehaven Eridu was een vreemdeling aangeland, die na een lange, geheime bespreking met Lugal-zaggisi tot hoofdopziener over de melkerijen was aangesteld, en blijkbaar over de gave beschikte, dit opzienerschap te kunnen herscheppen tot een bron van vette inkomsten voor zijn beschermheer. Er waren priesters uit Sippar, waarvan de boze faam berichtte, dat zij in een samenzwering tegen den aldaar regerenden patesi betrokken waren geweest, die gewelddadig was onderdrukt. Er bewogen zich doorlopend lieden - kamerheren uit Kish, priesters uit Larsa, karavaanleiders uit Akshak -, die een tijdlang deel namen aan de genoegens van het hof, als kwam hun al deze praal en overdaad toe, om dan weer te verdwijnen naar plaatsen, die even verzwegen bleven als de zin van hun kortstondige aanwezigheid. Lugal-zaggisi hield bij dit alles zijn rol van ruwe levensgenieter en jacht- | |
[pagina 536]
| |
liefhebber vol, en deed, alsof al deze vreemden slechts zijn hofmeesters en huisslaven aangingen, die voor hen moesten zorgen. Elk had zijn vermoedens, niemand sprak ze uit... Een onvoorziene schok was het voor de ingewijden alsook voor hen, die enkel van gissingen leefden, toen het bericht van Urukagina's ongehoorde omwenteling Umma bereikte. - Voor de eerste maal in zijn leven vertoonde Lugal-zaggisi innerlijke beroering. In de dagen, toen Enlitarzi door Lugal-anda verdrongen was, had men niets aan hem kunnen merken. Het was duidelijk, dat hij zich niet in de aangelegenheden van Shirpurla wenste te mengen, zolang het bewind aldaar slechts een twistpunt uitmaakte van hoge heren onder elkaar, en de algemene staat van zaken voor en na de omwenteling dezelfde bleef... De onverhoedse daad van Urukagina, dezen man, die zijn vader niet wist te noemen, en wiens opstand steunde op de losgehitste krachten van het dienstbare volk, was nieuw; zo nieuw en onrustbarend, dat zelfs Lugal-zaggisi een oogwenk van zijn stuk scheen gebracht.- - Met de berichten van Urukagina's omwenteling kwamen ook de vluchtelingen uit Shirpurla. De eerste hunner was Igigir, het hoofd van Lugal-anda's verslagen lijfwacht, de bevelhebber van de legersterkte Sirara. Zijn komst op een vlagende lente-avond wekte aan Lugal-zaggisi's hof een opschudding, waarin zich, met de schuinse blikken van vele hovelingen naar Urtar, een nauwelijks verborgen leedvermaak mengde. - Lugal-zaggisi was nog geheel en al door zijn onrustige ergernis bevangen, toen Igigir zich bij hem als smekeling liet aandienen, op de knieën naar zijn zetel kwam gekropen en hem om bescherming aanriep. Het voormalige legerhoofd van Lugal-anda zag er, besmeurd met de drek van de schuilholen, waarin hij zich onderweg had moeten ophouden, in zijn gescheurde wapenrok en met een baard van ettelijke dagen tussen de weldoorvoede en smetloos geklede heren van Lugal-zaggisi's gevolg erbarmelijk uit. - Hij was, ofschoon Lugal-zaggisi hem genadiglijk met de punt van zijn staf aanraakte, eerst niet tot opstaan te bewegen; zijn stem sloeg over in gerekte jammerklachten, hij woelde met lange zwarte nagels in zijn haren, rukte zijn voddenmantel in nog onooglijker flarden en hield pas op met dit troosteloos vertoon, toen het tot hem door scheen te dringen, dat Lugal-zaggisi kennelijk genoeg had van zijn onsamenhangend gekrijt en zielsverbrijzeling, maar er veeleer gespannen naar uitkeek, een gesprek onder vier ogen met hem te hebben. - Het ontging velen bij die gelegenheid niet, dat Lugal-zaggisi trots zijn verontrustheid tijdens dit misbarend schouwspel af en toe blikken naar den voorgewenden Rimsin wierp, die niet vrij waren van hetzelfde leedvermaak, dat de hovelingen voelden, nu Igigir aan moest landen in de omgeving, waarin deze Rimsin sinds jaren leefde, - alsof men niet wist, wie hij was, en welke geruchten er gingen omtrent een zekere vuistslag, die tijdens een zeker gelag aan het hof te Shirpurla gevallen | |
[pagina 537]
| |
was... Afgezien van de omwenteling van dezen Urukagina, die erg genoeg was, afgezien van de beroering, die Lugal-zaggisi zelfs niet verbergen kon, afgezien van alles moest Rimsin zich zeer onbehaaglijk voelen bij de aanblik van een man, die zonder twijfel beschamende herinneringen opriep...! Urtar-Rimsin wás onbehaaglijk gestemd. Hij was het te meer, toen Lugal-zaggisi, nog diezelfde nacht, in onverholen ongeduld een gesprek met Igigir had, waarbij slechts een oude, vertrouwde geheimschrijver aanwezig was... een gunst, die Urtar nooit ten deel was gevallen! En het onbehagen van Urtar groeide nog steeds, toen Igigir zich evenals hij in de goedgunstigheid van den patesi van Umma bleef verheugen, zijn vertrek in het paleis, zijn onderstandsgelden, zijn slaven, zijn plaats aan de vorstelijke tafel kreeg. Het verschijnsel, dat twee mannen, die elkaars gezworen vijanden moesten zijn, door de spotternij van het verloop der dingen genoodzaakt waren, bij de genade van éen en denzelfden beschermer te bestaan, maakte meer indruk op de leeglopers en kwebbelaars van het hof dan de nieuwe, schokkende mededelingen aangaande het optreden van den struikrover Urukagina. Er ging geen grote maaltijd, geen jachtvermaak, geen plechtig tempelbezoek voorbij, of Urtar-Rimsin moest links, rechts, voor en achter zich de stekelige redeneringen vernemen, die hem zo lang bespaard gebleven waren, dat hij zelf de voorstelling koesterde, dat hun aanleiding al lang vergeten was. Deze woord-angels in zijn vlees vermaanden hem, niet langer op de menselijke vergeetachtigheid te vertrouwen, waar het de schande en tekortkomingen van medeschepselen betreft...! Wanneer Urtar met zichzelf alleen was en zich aan de verscheurende stemmingen overleverde, waarbij zijn twijfel aan Lugal-zaggisi botste op het inzicht, dat Lugal-zaggisi tegelijkertijd de enige was, van wien hij nog iets kon hopen, streed de nu veertigjarige als een jongen tegen spijtige tranen. - Deze toestand sleepte zich voort, tot Urtar het gevoel kreeg, dat hij aan een paal gebonden was, waaraan hij zich rug en lendenen wond schuurde. Hij begon er ernstig over te denken, in alle heimelijkheid van het allengs verfoeide hof in Umma te verdwijnen, zich in dienst van een anderen patesi te begeven en zijn verwachtingen volkomen af te zweren, toen Lugal-zaggisi, wien blijkbaar weinig ontging, het de tijd scheen te achten, op zijn gewone, overwichtige wijze een beslissing te weeg te brengen. - Het was in het hoogst van de zomer, en zoals ieder jaar sliepen de meeste bewoners van het paleis op het dak, tussen de geboomten van het hangende park, dat de begeerde verkoeling bracht na de hitte, die men des daags in zalen en gangen van het paleis had moeten doorstaan. Op een van deze avonden, die met de lichtende ademhaling der sterren vervuld was, maakte Urtar zich juist op, onder het gebladerte te ruste te gaan, toen de oude lijfslaaf van Lugal-zaggisi | |
[pagina 538]
| |
hem bij den patesi bescheidde. Een dof en benieuwd hartkloppen rees in Urtar, terwijl hij den dienaar volgde naar de loverhut, die voor den heerser onder frisbesproeide heesters was opgetrokken. Toen Urtar werd aangediend, ontwaarde hij in het schemerduister van het bladerenhuis behalve Lugal-zaggisi nog iemand, in wien hij alras Igigir herkende. Voor hij van zijn verbazing bekomen was, had de patesi zijn hand gevat en hem onder het afdak ingehaald. ‘Deze avond zijn wij hier als vrienden bijeen,’ zei de heerser van Umma, die nu ook Igigir bij de pols vatte en hen beiden met zich op het graskussen neertrok. ‘Wij zullen als mannen en vertrouwden met elkaar moeten spreken.’ Urtar, die zich na de afgelopen jaren zelden meer in Lugal-zaggisi bedroog, begreep, dat hij hier niet met een van diens ongedwongen invallen te doen had; de verwachting in hem klopte sterker. Rondom hen zeurde de wind aangenaam door het loof. Men kon zich zonder moeite voorstellen, dat men zich ergens in het laagland bevond, aan de grens van een tuin; iedere gedachte aan het bestaan van de roerige, stinkende en snikhete stad daar beneden was hier uitgebannen. Urtar zag in de groene schemering van de loofhut, die aan éen zijde open bleef, de omtrekken van Igigir's hoofd en schouders. De ogen van den ouden tegenstander lichtten, een enkele maal schitterden zijn tanden vaag; hij moest geglimlacht hebben. De glimlach deed ogenblikkelijk iets af aan Urtar's toenemende spanning, maar verdreef toch het voorgevoel niet, dat er uitkomst op til was. Lugal-zaggisi, die korte tijd gezwegen had, maakte een sputterend tandengeluid; blijkbaar peuterde hij in zijn gebit. Hij spuwde iets van zich en hernam: ‘Het heeft geen zin, om hier, onder ons, nog het spel voort te zetten, dat misschien pas geeft, waar vele uiteenlopende lieden bijeen zijn... Wij drieën kennen elkaar; wij allen zijn van goed, oud, regerend Shumerisch bloed. Ik wens, dat er geen vijandschap zij tussen mannen van aanzien en geboorte. Heer Urtar, ik verg van u, dat u den hoofdman Igigir de hand reikt, en het verleden vergeet. De hoofdman heeft mij reeds verzekerd, dat hij zijnerzijds niet de minste wrokgedachte koestert... mocht er al iets geweest zijn, dat hem daartoe gedreven had.’ Terwijl Urtar met een vluchtig stijgende bitterheid voor zichzelf vaststelde, dat Lugal-zaggisi volkomen op de hoogte was van hetgeen hem en den ander scheidde en zich tegelijk gekwetst voelde over de kort aangebonden bevelstoon van den patesi, zag hij reeds de schimmige hand van den voormaligen legeraanvoerder, die naar hem werd uitgestoken. Aarzelend nam hij ze aan, niet bij machte, zich te verzetten tegen de dwang, die uitging van Lugal-zaggisi's zware, vierkante schaduw, zoveel levender dan schaduwen plegen te zijn. Hij had zijn vingers nog niet gesloten, of ook de warme, gespierde hand van Lugal- | |
[pagina 539]
| |
zaggisi viel bekrachtigend op de handdruk, die hem en Igigir op zo'n plotselinge wijze verbond. Reeds wilde Urtar zijn vingers terugtrekken, maar Lugal-zagisi sloot ook de andere hand om die van de vroegere wederpartijders, en hield ze even zwijgend in zijn greep; en nu moest ook Igigir de gewaarwording ondergaan van een wil, sterker dan die van hem en Urtar tesamen; het schemerig glinsteren van zijn blik verdween; Urtar ried, dat hij de ogen neergeslagen had. Eindelijk liet Lugal-zaggisi zijn greep varen. Zijn stem was nu ingehouden, zijn hoofd dicht bij dat van zijn metgezellen. ‘Het verheugt mij, dat de heren zich zo goedgunstig en ongedwongen hebben verzoend,’ zei hij, en Urtar trachtte vergeefs te bespeuren, of er nog enige boosaardigheid in die opmerking leefde. Hij had ook de tijd niet, hierover lang na te denken, want de patesi sprak bijna onmiddellijk door. ‘Het verheugt me te meer, omdat er zich in de stad, die u beiden dierbaar moet zijn, dingen voordoen, waarover ik niet hoef uit te weiden... Dagelijks komen de slachtoffers binnen van de wandaden, die - hoe heet hij ook weer? - Urukagina tegen goden en mensen bedrijft, en die het hart van elken weldenkende moeten kwetsen... Tegenover zulk een gevaar, heren, past ons gewapende eendracht.’ - De spanning, die korte tijd in Urtar geslonken was, leefde weer krachtig op. Het was hem zelfs, terwijl Lugal-zaggisi de naam van Urukagina noemde (het spelletje, dat hij die eerst vergeten zou zijn, was nogal doorzichtig) vrijwel om het even, dat hij de handslag gewisseld had met den eens gehaten Igigir. Hij besefte, dat Igigir's bestaan er inderdaad weinig meer op aankwam, als zijn voorgevoel waar was: Lugal-zaggisi moest grote dingen met hem voor hebben. Na jaren en jaren van geduldig wachten, van vertwijfeld schuren tegen de paal der dagelijkse vernederingen, kon dit gelukkig voorgevoel hem toch niet meer bedriegen! Lugal-zaggisi begon weer te spreken, maar onderbrak, tot Urtar's groeiende ergernis, zijn woorden voortdurend door een herhaaldelijk zuigend geluid van hernieuwd kiesgepeuter. Blijkbaar was hij de eigenzinnige vezel, die zich in zijn gebit had vastgehaakt, nog niet kwijt. Het smakken van de tong, die de tandenstoker te hulp kwam, verleende aan wat hij zei, eensklaps iets geringschattends... alsof hij zijn woorden niet oprecht meende, of althans de gehele verzoening beschouwde als een feit, dat niet minder belangrijk was dan de vraag, of hij het vezeltje tussen zijn tanden baas zou worden. ‘Mm-m,’ hervatte hij, - ‘eendracht hebben wij nodig... Tss-ss... Ik hoop en verwacht van u beiden raad en daad... Tssss - Het zal u duidelijk zijn, dat ik - mmm - mij - moeilijk neer kan leggen bij een omwenteling, die niet alleen - tsss - de gewijde instellingen van Shirpurla bedreigt - maar die van alle steden, waar men de Machten vereert...’ | |
[pagina 540]
| |
Weer maakte hij een spuwend geluid, en nu scheen hij dan eindelijk, tot Urtar's opluchting, van het lastig indringsel bevrijd, want hij sprak verder zonder onderbreking. ‘Ik vertrouw op uw geheimhouding... Het zou niet goed zijn, als men aan dit hof of elders giste, wat in deze loofhut plaats gevonden heeft, en waarover mijn hart verblijd is. Muren hebben oren en duistere hoeken spreken... Het is daarom gewenst, dat wij de schijn blijven betrachten en het laten voorkomen, alsof deze verzoening niet voorgevallen is... Heer Igigir zal daarom doorgaan, in heer Urtar den hoveling Rimsin te bejegenen.’ - Hij rondde de laatste woorden af op een toon, alsof hij het onderhoud besloot, en het kwam Urtar voor, alsof er iets in zijn binnenste neerzonk, dat tot nog toe zegevierend gestegen was. Hij zag Igigir opstaan en begreep, dat hij diens voorbeeld noodgedwongen volgen moest, toen Lugal-zaggisi met een zacht, verontschuldigend lachje nog iets aan zijn gezegden toevoegde. ‘Ik hoef er u natuurlijk niet op te wijzen, dat overijlde gevoelens of handelingen uit den boze zijn... Heer Urtar begrijpt mij denkelijk het best: hij kent de leerschool van het geduld... Ik zal u van alles verwittigen, wat ik ten opzichte van de ommekeer in Shirpurla denk te doen.’ - Ditmaal was de stemval werkelijk van een besliste voltooidheid. Igigir stond al, maakte een buiging en trad half naar buiten. Urtar rees op als hij, maar met een zwaarte in zijn voeten, die tegelijk een ijlte in zijn hoofd meebracht. Lugal-zaggisi maakte een gulhartig wuivend gebaar en wenste de twee mannen een welbeschermde slaap; vlak daarop ritselden de bladeren en grassen onder hem; hij had zich op hetzelfde ogenblik al uitgestrekt. - Urtar wendde zich om, zonder verder op Igigir te letten, en begaf zich naar de plek, waar hij gewoonlijk overnachtte. Hij had maar enkele passen gedaan, of hij bemerkte, dat iemand hem volgde. Hij keerde zich om; het was, zoals hij gedacht had, Igigir. Ze stonden even woordeloos tegenover elkaar, en namen elkaar op. Hier heerste niet langer de vermommende, welkome schaduwrijkheid van de loveren hut. Het sterrenlicht trilde mat en blauwgroen over het park, waar het suisde van sterke gebladerten. Zelfs in dit gesluierde licht zagen zij elkaar de tien jaar aan, die tussen hun laatste ontmoeting lagen. Er was niet veel voor nodig, om het hun beiden duidelijk te maken, dat zij aan deze ontmoeting terugdachten. Maar Igigir's vraag sloeg toch op het heden, toen hij zei: ‘Spijt -?’ En meteen glimlachte hij weer met het vluchtig blikkeren van oogappels en tanden. Urtar bleef hem enkele ogenblikken zwijgend en onbewogen aanzien. Daarna haalde hij de schouders op en zei voorzichtig: | |
[pagina 541]
| |
‘Dat zal van vele dingen afhangen, Igigir.’ Igigir naderde, tot zijn gezicht vlak bij Urtar's schouder was. Urtar zag met voldoening, dat Igigir de kleinste van hen beiden was... iets, dat hij zich nauwelijks van vroeger herinnerde, en dat hem ook in de verstreken maanden niet opgevallen was, omdat zij elkaar zoveel doenlijk ontweken hadden. ‘De heerser van Umma houdt van krachtige, verrassende maatregelen,’ zei Igigir daarna op de toon van iemand, die meer bedoelt dan zijn woorden zeggen. Het spiegelde Urtar een vertrouwelijkheid voor, waardoor hij zich in de gegeven omstandigheden pijnlijk voelde aangedaan. Hij kneep de ogen half dicht en keek op Igigir neer, - trachtte althans de indruk te wekken, alsof het verschil in lengte tussen hen groter was dan in werkelijkheid. ‘Ik ben het volkomen met den verheven patesi eens,’ zei hij koel. Igigir haastte zich te knikken. ‘Ja,’ zei hij. - ‘Deze Urukagina!’ De wijze, waarop Igigir de laatste naam uitsprak, verzachtte Urtar's hart. Inderdaad: deze Urukagina! ‘Steeds,’ zei Urtar, de hooghartigheid van zich werpend, waarmee hij zich had voorgenomen, Igigir te woord te staan, - ‘steeds heb ik gedacht, dat de pleegzoon van Papsukal iets in zijn schilde voerde... Ik heb mij niet vergist. Hij heeft ons allen bedrogen,’ ging hij snel en bitter verder, - ‘hij heeft maar éen ding voor ogen gehad: zijn eigen grootheid... Het kan mij alleen maar spijten, dat ik zijn slinkse pogingen, om het gemene volk in opstand te brengen, niet eerder doorzien heb... Dáarvan heb ik spijt, Igigir. Ik heb hem verdedigd, toen hij al bezig was, het gewijde huis te ondergraven. En nu...!’ Hij maakte een breed, noodlottig gebaar, als om aan te duiden, tot welk een vernedering zijn vergissing omtrent Urukagina hem had gebracht. Igigir keek langs hem heen en zei langzaam: ‘Wij allen hebben grote fouten begaan, prins...’ De gelaten toon van deze uitspraak, maar meer nog het woord ‘prins’, dat Igigir gebezigd had, verzachtten Urtar's stemming jegens Igigir volkomen. Fouten - o ja! Erkende de vroegere wapendrager van Enlitarzi daarmee niet de schuld, die hij op zich geladen had, toen hij zijn heer verried, erkende hij niet de schelmsheid van de belediging, die hij Urtar had aangedaan, - erkende hij ten slotte niet, dat hij in Urtar nog steeds (of was het: opnieuw?) zijn meerdere en natuurlijken gebieder zag? Urtar rekte zich fier naar den ander, legde plotseling zijn handen op diens schouders en zei: ‘Wij hebben ons in elkaar vergist, Igigir... Wij hadden zijde aan zijde moeten staan, van het begin af... Ik dank mijn geleidegeest, dat hij ons door de wijsheid van Lugal-zaggisi tot elkaar gebracht heeft. Het is niet goed, als wij elkaar zouden wantrouwen bij gebeurtenissen, die ons beiden zo grieven...’ | |
[pagina 542]
| |
Igigir boog het hoofd onder Urtar's smeltende welwillendheid en gebaar. ‘Prins,’ zei hij daarop, - traag, ‘ik kan mij enkel oprecht verblijden over de handslag, die ons tot éen doel verbonden heeft: de ondergang van dezen dief en overweldiger, die de naam van onze moederstad onteert.’ Urtar gaf hem een ontroerd klapje op de schouder, eer hij zich afwendde. ‘Tot éen doel, Igigir... Ik twijfel niet, of wij zullen elkaar in het vervolg vaker spreken. Maar nu, na dit besluit, zal de nachtrust allereerst zoet zijn.’ Igigir glimlachte weer. ‘Voor zover de muggen het toestaan... een gezegende sluimering, prins,’ zei hij, en wachtte, tot Urtar hem de rug had toegewend. Hij keerde zich om, toen hij nog slechts de glijdende schim van Urtar onder het zacht zwiepend loof kon zien, en slenterde terug naar zijn eigen slaapplaats. Hij floot eens tussen de tanden, dacht aan wat Lugal-zaggisi lang voor deze dag met hem besproken had, en onderdrukte de lach, die onverhoeds in hem welde. ‘Goedheid der goden -!’ dacht hij. ‘Om en de bij de veertig jaai moet dit kind zijn...! Dat er, na al wat hij beleefd heeft, nog zoveel heilige onnozelheid kan wonen in een volwassen lichaam!’ In de tweede zomer van zijn bewind had Urukagina zich geworper in een werkzaamheid, die zijn aanwezig-zijn op alle plaatsen tegelijk scheen te vereisen. Hij had een aanvang gemaakt met de herbouw van Shirpurla, en moest zich dagelijks van de ene uithoek der stad naar de andere haasten. Van het nieuwe kanaal, dat doorgetrokken werd naar het tempelgebied Girsu en dat in hoofdzaak zou dienen voor de watertoevoer van Ninshag's jongste huis, reed hij naar de bouw van deze godenwoning zelf, die met de dag vorderde. Hij sprak er korte tijd met Nachunte, die niet van zijn overzichtsheuvel was weg te slaan liet zich inderijl de vorderingen van het werk wijzen - hier de buitenmuren, die nog onbepleisterd stonden, daar de ondervloering van de buitenhof, daar de eerste groensteen voor de zuilen rondom de offerplaats, - en begaf zich naar andere oorden, waar hij graankamers, eer zeefbekken, ‘groot als het midden der zee’, zoals de trotse stedelingen snoefden, een vestingmuur, een klein bedevaartaltaar voor de god kinderen Dunshagga en Galalin en een verbouwing van de woning voor Bau's zeven maagdelijke dochters had laten ontwerpen. | |
[pagina 543]
| |
Er was geen uithoek van de stad, die hem onbekend bleef; hij nam alles in ogenschouw, met het vaste voornemen, van het oude Shirpurla niets over te laten, dat aan de dagen van Lugal-anda en diens voorgangers herinnerde. Nieuwe tuinen voor het volk, nieuwe waterwegen, kaden en poorten moesten er verrijzen, zodra de onderhanden plannen vorm hadden aangenomen. Hij overlegde lang met Suburu, die hem honigzoet ontving, welke vernieuwingen de tempel van Ningirsu behoefde, en verheugde zich kort daarop in een uitvoerig geschrift met tekeningen, dat de priestervorst hem zond, en dat niet alleen voorzag in een herbouw van het Huis van Vijftig, maar ook in de oprichting van bijtempels, waarvan die voor Ninsar, Ningirsu's wapendrager, de voornaamste zou zijn en waarvoor Suburu, naar hij in zijn wijdlopige brief betuigde, gaarne Sun-nasir's bizondere begunstiging in wenste te roepen. - Het vuur, waarmee Urukagina de vernieuwing van Ningirsu's geliefde stad nastreefde, en waarbij ook een herbouw der woonwijken niet verwaarloosd zou worden, sloeg over op Shaksagh. Sinds haar komst in Shirpurla was zij de tempel van Bau met haar vroomheid en bevoordeling toegedaan geweest; zij bracht er vele uren door, liet offers opdragen, die zij uit de opbrengsten van haar nieuwe landerijen bestreed, schikte bloemen, vruchten en reukwerk op Bau's altaar, en liet zich door de priesteres verzekeren, dat Bau haar voorname vereerster met welgevallen aanzag. Wie wist niet, dat de gemalin van den ungal sinds haar jeugd verknocht was aan de goddelijke moeder der stad? - Shaksagh genoot van eigen vrome toewijding, en in dezelfde zomer, waarin Urukagina met Suburu had overlegd over de verfraaiïng van Ningirsu's huis, raadpleegde zij van haar kant de overigens bezette en gejaagde bouwmeesters over een prachtlievender aardse woning voor haar godin. - Het was op een ochtend van dit bedrijvig jaar, dat Urukagina naar de hoge omgang van het paleis, onder de dakgeboomten, geklommen was in de behoefte, een blik te hebben over de stad. Er waren nog wat wolken, maar terwijl hij daar stond, verdampten zij al rondom een zon, die aan alle schaduwen een rode grondgloed meegaf. Urukagina leunde met de handen op de baksteenblokken, tussen wier voegen de pekaarde in grillige aders was weggedropen, en ademde de geur van stof en gebladerte, van groeiende hitte en water. De sikkelboog van de rivier lag aan zijn linkerzijde, glanzend gewet; van zijn hoogte kon men golfslag noch rimpel waarnemen; slechts de lichte, schitterende vleugen van een zeil schampten er nu en dan over. Aan zijn voeten was de stervorm van het plein. Hoeven kletterden onder de nu lage vederbossen van de palmen, die over de ster waren uitgeplant. Hij herkende de stoet van Barnamtarra, geleid door den onooglijken Shaäk, die van een morgenbezoek aan Bau's tempel terugkeerde. Urukagina glimlachte. Nu zou het niet lang duren, of Shaksagh en haar gevolg, wachtend, tot Barnamtarra langs de zijmuur van het vrouwenverblijf | |
[pagina 544]
| |
verdwenen was, zouden de hoofdpoort van het paleis verlaten. Shaksagh hield vast aan haar gewoonte, Barnamtarra nergens te ontmoeten, om zich niet met haar op dezelfde plek te hoeven vertonen. Terwijl Urukagina het niet zonder hoofdschuddende spot bedacht, hoorde hij ook al, ijl maar doordringend, het stampen van de ivoren staf, waarmee Shaksagh's hofmeester zijn gebiedster voorafging. Enkele ogenblikken later zag hij Barnamtarra's gezelschap achter de vooruitspringende ronding van het vrouwenhuis verdwijnen; terzelfdertijd werd hij diep onder zich de welgeordende sleep van dienaressen gewaar, die Shaksagh omringden, in het voetspoor van den hofmeester. Vlak daarop zag hij ook haarzelf, maar evenals haar gevolg zo sierlijk klein, dat hij nauwelijks aan de levende Shaksagh denken kon. Een neger met purperen lendengordel hield haar ezel bij de kop vast en remde het horten van het beest langs de hellende voorgalerij, die op zij van de trappen naar het plein leidde. Een belletje klonk welluidend dun, de hoeven klepperden met verwijderende weerklank. Hij oogde de scherpbesneden gedaanten na, die over het plein schoven, alsof de mensen geen voeten, de rijdieren geen poten hadden. Zij verdwenen bij tijden in de schaduw van de palmkronen, en hij zag hen pas aan de overzijde weer opduiken, tien maal kleiner en reeds zonder betekenis. - Aan het Ravijn der Stad heerste de gewone werkzaamheid. De vrouwen lachten dikwijls. Het dichtst bij zijn kanteel was een moeder, die onder het gebukt wassen voortdurend een waggelklein kind bij het waterbekken vandaan dreef. Haar gebaren werden steeds driftiger, het kind sloeg dol met de armpjes. Onder de wanorde der vijgebosjes lagen een paar kamelen geknield. Ook zij hadden veulens, maar die waren minder ondernemend dan het nietig bruine mensenkind, dat zich tegen de knieën van zijn moeder liet vallen en zich dan plotseling terugwendde naar het lokkende water. De jonge kamelen, wier pels iets weg had van een tederblond wolkje, dat de wind om hun tengere lijven geblazen had, rustten tegen de moederdieren en bewogen zich niet. - Een dof en aanzwellend gedender trok Urukagina's gehoor en blik. Aan de westzijde van het plein, waarachter de Poort der Handwerkers haar eerste morsige blokken vooruitschoof, sleepten ezels boomstammen door het stof. De rosse walm krinkelde om de drijvers, die men vaag zag, maar wier stemmen, gelaten en aanvurend tegelijk, dichterbij kwamen; zij herhaalden hun geroep zo eentonig en vaak, dat de ezels zich er al lang niet meer aan stoorden en hun pas naar eigen believen bepaalden. Boomstammen. Dat moest het cederhout zijn, dat men aan het uitladen was. Urukagina zwiepte zijn blik van het plein terug naar de rivier-boog; maar de afstand tot de kaden, nog voorbij het gebied Girsu, was te ver. Hij onderscheidde nauwelijks meer dan een wriemelend bewegen van stippen, donkere, lichte, een enkele met een verspringende glans. Mensen, dieren, scheepsrompen? Hij wist het niet. Hij herinnerde zich alleen met welbehagen, dat de havenmeesters | |
[pagina 545]
| |
hem eergisteren gemeld hadden, dat de schippers uit het noorden terug waren. Zij hadden er vlotten van cederstammen en dunwandige scheepjes van aloë, sandel- en ebbenhout vervaardigd, die hier, op de plaats van bestemming aangeland, werden afgebroken en opgeslagen, tot de bouwmeesters ze zouden vorderen. Heel de stad roerde zich als het ontwaakte bijennest. De tichelbakkers aan het water, die de stenen in hun vorm kneedden, bolrond en niet zonder er de afdruk van hun snelle duimen in te laten, konden weer zingen. Zij hadden in lang niet zulke ontzaglijke opdrachten gekregen. Iedereen werkte, vertrouwend op de beloning uit de voorraadhuizen, die op gezette tijden overvloedig werd gereikt, koren en sesam, goede olie, duurzame wol. De zuigelingen konden zich voldrinken aan de borsten van moeders, die er in de tempels van Bau en Dunshagga op roemden, dat zij nooit zoveel zog hadden als sinds het jaar, waarin Urukagina een einde aan de honger had gemaakt. - Urukagina's blik gleed terug naar de stad, de muurwerken rondom het paleis. Hij verbeeldde zich, dat hij het wrikken van houwelen en houten spaden vernam, waarmee de gravers zich weerden; in werkelijkheid bevonden zij zich achter de tinnen van het park, maar Urukagina kon zich voorstellen hoe zij, tot de gordel in het grijsrode leem staande, aarde opwierpen om ruimte te verkrijgen voor nieuwe onderbouwsels en tevens grondstof te leveren voor de omwalling van de kanalen, waarvan Urukagina de aanleg bevolen had. De heldere voorstelling, die Urukagina zich van hun arbeid maakte, deed hem plotseling van het zichtbare naar het onzichtbare overspringen, alsof de muren vielen, die hem van de volkswijken scheidden. Hij zag de steenhouwers in het gruis van hun werkplaats; zij beitelden goden en gedierten in gewillige mergel. De beeldsnijders onder hun beschaduwd afdak bukten zich over roodsteen en ivoor, dat eens in de tempelgewelven gerust had en kerfden er de geheiligde voorstellingen en spreuken in, die de toegangen van gewijde plaatsen zouden beveiligen tegen de list der onderwereld. Bij de goudsmeden werden de schatten, die jaren aaneen door de patesi's waren opgestapeld, opdat zij zich op hun honderden ponden aan rijkdom konden beroemen, omgevormd tot lampen en vaatwerk voor de toekomstige altaren. De leerlooiers streken liefkozend over het gedweeë vel van lammeren en besomden, hoeveel snoerzolen er zouden gaan uit een taaie runderhuid. De rietvlechters torsten bundels rijs naar hun binnenplaatsen en zetten zich tot het strengelen van de matten en manden, waarmee men vruchten, vlees en zaden opdraagt. In de werkplaatsen van paleis en tempel, die nu grijs en gesloten lagen, arbeidden de slaven als voorheen; zij reinigden de ruwe wol, die de kudden daarbuiten leverden, de slavinnen sponnen, de weefgetouwen trilden onder schering en inslag der draden. Straks, tegen de avond, werden de grote deuren opengeworpen; het slavenvolk, geleid door de opzieners, kwam naar buiten. Op hun hoofden droegen zij de rollen linnen en wol, | |
[pagina 546]
| |
welke naar de voorraadschuren van Ningirsu, van Bau, van Ninshag en de andere Machten gebracht werden, die, door de slacht- en reukoffers van de morgen op duurzamer vormen van verering voorbereid, niet anders konden doen dan de arbeid zegenen, die geschenk bij geschenk aan hun voeten legde. Later zouden de mannen en vrouwen, die het bezit der goden waren, naar hun zolders en logge steenschuren terugkeren, om hun maal te bereiden; men kon ze ook des avonds dikwijls horen zingen, zwaarmoedig en vermoeid. Slaven, dacht Urukagina. Het had weinig gescheeld, of ik was een van hen geweest. Ik zou tussen hen gelopen hebben, en hier, op deze borstwering, had een ander naar mij staan kijken. Zijn welgezinde geest had hem te rechter tijd bevrijd. Wee den mens, die geen goede geleidegeest heeft, een, die veel omkijkt, verstrooid is of zich laat vangen, zodat hij zijn beschermeling onachtzaam aan diens tegenstanders overlevert. Slaven waren er en moeten er zijn. De handwerker heeft ze nodig, de boer, de tempel, het huis van den ungal. Men kan hun lot draaglijker maken; men kan hun meer brood, voedzamere moes en beter bier, ruimere slaapplaatsen geven, de lijfstraffen verbieden, hun kinderen naar de tempelschool sturen. Maar zij blijven eigendom; de goden vernederen den enen mens, zoals zij den anderen verheffen. Wij weten niet, waarom het ene kind van een moeder door rovers gevangen en naar de markt gesleept wordt, terwijl het andere in vrijheid opklimt. Het hart der goden is als het midden van de hemel: ver van ons verwijderd. Urukagina dacht niet verder over de slaven na. Hij hervond zichzelf aan de rand van de daktuin, hoog tegenover de duizenden daar beneden, die van de rivier tot aan de landzijde aan éen doel zwoegden: de verheerlijking van hun bevrijde stad. Hij bemerkte, dat hij alleen was, alleen tegenover allen. Hij had hen daar op de begane grond, de schippers en de bouwers, de delvers, de mandenvlechters, de smeden en steenhakkers, hun vrouwen en hun kinderen, mens voor mens willen kennen. Op dit ogenblik had hij alles van een ieder willen weten, zien, of zij gelukkig waren. Wat betekende het nieuwe leven, dat hij de stad inblies, voor de ongeduldige vrouw, die haar wasgoed had uitgewrongen en eindelijk haar spartelend en weerspannig kind in de mand met linnen zette en op de schouder sjorde, om naar huis te gaan? - Wat was dit leven voor de twee mannen, die onder de palmboom voor het paleis bleven staan, een grijsaard en een opgeschoten jongen? De oude man zei iets tegen den knaap; zijn handen bewogen welsprekend tegen zijn lang, kleurig hemd. De jongen keek hem onafgebroken aan. Urukagina had hun gesprek willen horen. - Hij had willen weten, wat de priester dacht, die nu, bedachtzaam en lichtjes wiegend, uit de schaduw van de ziggurat in de zon trad en naar de kant van de rivier afdaalde. De kamelen onder de vijgebosjes lagen nog altijd doodstil. Wat dacht de man, aan wien zij toebehoorden? Was hij een koopman, een karavaangids, een versjouwer van lasten? Had de om- | |
[pagina 547]
| |
wenteling hem beter gemaakt, - had hij die tweede kameel er bij gekocht, verheugde hij zich over de welstand van zijn huis? Of waren de beesten de waarde van een bruidsschat voor het meisje, dat nu ergens in een van de Poorten gerstekoeken bakte tegen het uur, waarop haar bruidegom zou verschijnen, om haar mee te nemen naar het avondoffer in de tempel van Shamash, waarbij naakte knapen zingen en dansen? - - Urukagina bemerkte, dat hij buiten dit paleis niemand kende. Het leven, dat de stedelingen leidden, was voor hem gesloten. Hij wist alleen, dat zij hem gevolgd waren, toen hij beloofd had, hun verdrukkers te verjagen, en dat zij hem bejubelden. De verdrukkers waren verdwenen. Het juichen was gebleven, en dáarin bedroog hij zich niet: het was van harte. De vrees, die door deze mannen en vrouwen in velerlei gedaanten gevreesd was, bestond niet meer. Was het voldoende, voor hen, voor hem? De stad vol bloei en tierigheid scheen het antwoord te geven: zie, hoe wél het mij gaat. Maar Urukagina's nadenken roerde zich uit een lange slaap; de ene vraag groeide uit de andere. Kon er een onverzoenlijke afstand, een vervreemding bestaan tussen mensen, die in de waan verkeerden, dat zij ten nauwste met elkaar verbonden waren? - Kon men de oorzaak van die vervreemding opspeuren? Lag zij bij hém... of bij de stervelingen daar beneden, bij den grijsaard en den jongen, den priester in het wit, die achter muurschaduw verdwenen was, bij de vrouw, die haar linnen in het Ravijn der Stad had gespoeld...? Urukagina tastte naar zijn voorhoofd, waarover zich een andere dan lichamelijke moeheid legde. Maar terwijl hij het gebaar volvoerde, raakte hij met zijn elleboog iets warms, levends, en keek onthutst naast zich. Het vorsende gezichtje van Amat-Bau nam hem op. ‘O ik had je niet aan het schrikken willen maken... Ik sta hier al een hele tijd, maar je zag me niet eens... Vader, wat scheelt je toch?’ Urukagina lachte. Zij mocht allerminst vermoeden, welke zonderlinge gedachten hem bezig hielden. ‘Ik verlangde alleen maar, de stad in ogenschouw te nemen,’ zei hij, ‘en de zon is al zo fel.’ Hij wees, om haar blik af te leiden, over de reusachtige halve boog, die hun uitzicht omspande. Hij vroeg zich bevreemd af, wat haar komst betekende; zij hield zich gewoonlijk verre van hem, hoogstens een kushand, een snelle warme wisseling van blik, die hij tussen twee besprekingen, een bezoek en het vóorzeggen van een schriftstuk voor haar over had... Hij bemerkte, dat hij zich in haar aanwezigheid verheugde; de onverhoedse vragen krompen in hun schuilhoeken terug. Voor het eerst zag hij nu ook, haar ogen volgend, wat hij nog niet had opgemerkt, en wat toch zo groot en bekorend was: het omringende land. In rustige, glooiende afstanden gleed het gedwee naar de kim. De parken rondom Shirpurla verschenen als behaaglijk schommelende, ontzaglijke kroppen van mollig groen, | |
[pagina 548]
| |
van ver en bovenaf beschouwd zo fris als in het voorjaar, ofschoon ze in werkelijkheid vrij bestoven moesten zijn. Zonder overgang reiden zich daarachter de tuinen, matgele en bronsgroene vakken, in wier levendige bestippeling men gaardeniers en knechten raden kon. Wegen verloren zich haardun en gemakzuchtig kronkelend in de verte. Daarna was er niets dan een goudmist, heet, zandig en aan de toppen overgaand in een nu wolkloos uitspansel. Urukagina keek met nieuwe aandacht over de vrede van dit landschap. ‘Je ziet, hoeveel er te zien is,’ zei hij tegen zijn dochtertje; ‘het doet me goed.’ Hij bemerkte aan het bijeentrekken van haar fijne, zwarte wenkbrauwstrepen, dat het antwoord haar niets verklaarde of slecht beviel. In haar rechte linnen kleedje, waarvan alleen de kostbare, veelvervige zijdestroken boven de enkels haar hoge staat verriedden, ontroerde ze hem door haar rankheid en ernst: een wezentje, dat de kinderlijkheid te boven was zonder nog vrouw te zijn. Hij zag haar handen langs het kettinkje glijden, waaraan het Ninkharrak-teken hing, dat haar als kind door Shaksagh was omgehangen; het waren, voor een meisje, sterke handen, smal en lang, van onmiskenbare kracht; hij verbaasde zich, dat hij het nu pas opmerkte. Zij hield het hoofd wat achterover, zodat haar wipneus opwaarts stak en de kin ferm en strak afgetekend stond tegen het schelle blauw van de morgenhemel en een zwarte val van haren, die aan de van hem afgewende zijde langs haar wang waren afgegleden. Hij zag alles met een snelle, vertederde opmerkzaamheid; het weerbeeld van zijn jonge moeder, jonger dan in de dromen, die hem soms nog aan haar deden denken. En weer verbaasde hij zich re over, dat hij zich zo door zijn beslommeringen had laten vasthouden, dat hij vergeten kon, de vader van deze prille schoonheid te zijn. Hij stak de arm in een opwelling naar haar uit en zij gleed tegen zijn schouder, nadat zij het nodend gebaar met een opstralen van haar grote, Akkadische ogen beantwoord had. Tegen hem leunend, sloot ze de handen bijeen om het amuletje; een warme onbeweeglijkheid vervulde hen beiden. ‘Je stond hier zo gevaarlijk, vadertje,’ zei ze eensklaps, ‘ik zag je al lang hier, terwijl ik van de vogelkooien kwam. Ik was werkelijk een beetje bang om je... Maar ik wilde je ook niet storen, daarom kwam ik op blote voeten hierheen -’ Urukagina lachte, terwijl ze éen voet met donkerrood gelakte nagels uitstak. Ook haar voeten waren smal en donker, even krachtig gevormd als de handen. Op het lak van de nagel lagen kleine korrels stof, die men op de gebronsde huid niet zien kon. ‘Een ungal valt zo maar niet naar beneden,’ zei hij; ‘hij kan zich zulke lichtzinnigheden niet veroorloven...!’ Ze keek hem even verwonderd aan, en lachte toen met hem mee, waarbij de tanden geheel zichtbaar werden tussen haar volle, bruine, aan de hoeken lichtjes gekrulde Uppen. | |
[pagina 549]
| |
‘Tenzij er een adelaar kwam, die met je wegvloog als met Etana...,’ zei ze. Ze loosde een zucht, en de schaduw der zwarte wimpers weifelde een oogwenk over haar wang. ‘Weet je, vadertje, het lijkt me soms heerlijk, te kunnen vliegen, vooral sinds ik hier ben en in dit park kan wandelen... Het is zo hoog, dat men de mensen niet hoeft te zien, en men hoeft eigenlijk maar op deze rand te gaan staan en zich in de ruimte te werpen...’ Hij hield haar eensklaps steviger vast. ‘Ik hoop, dat het bij verbeeldingen blijft -,’ zei hij schertsend, maar trok haar onwillekeurig een paar passen van de borstwering weg. Toen drong het tot hem door, wat zij nog méer gezegd had. ‘Sinds ik hier ben.’ Hij boog zich vlug over haar: ‘En als je nu vleugels hád... of een adelaar vond, die je mee wilde nemen?’ Ze gaf geen antwoord; haar blik ontweek half de zijne, over zijn schouder wegturend. ‘Nu...?’ drong hij zachtjes aan. Zij gaf nog geen rechtstreeks antwoord, maar maakte zich los uit zijn arm, en begon peinzend over het glazuur van haar afweerteken te wrijven. Hij tilde met zachte dwang haar kin omhoog; haar ogen knipperden een ogenblik en keken hem daarna weer aan, terughoudend. ‘Bevalt het je hier niet, Amat-Bau?’ vroeg hij, en ofschoon hij het niet had gewild, trilde er enige angst in zijn stem, die haar niet ontgaan kon, want er ging een zwakke schok door haar hand en arm, die zich tot in het donker hoofdje voortplantte. De rust, die er op volgde, was zwaar. ‘Zeg het me,’ zei Urukagina zachtzinnig. ‘Als je vliegen kon... dan zou je terug willen naar de Staartstroom, is het niet?’ Ze wendde het hoofd terzijde, zodat haar haren op zijn bovenarm lagen en een beschermende huif voor haar gezicht maakten, en staarde over zijn arm heen naar het verre zomergroen en de akkers. Eindelijk zei ze: ‘Wat zou jij doen?’ Urukagina werd getroffen door deze kindervraag, die met zoveel vrouwelijke ernst en behendigheid gesteld was. Hij zag, dat hij met haar moest spreken, zoals hij het met een volwassene, een vertrouwde, zou hebben gedaan. ‘Luister,’ zei hij. ‘Je weet, waarom wij hier zijn gekomen, moeder, jij en ik. Wij hebben ons oude kamp niet om een gril verlaten. Onze beste vrienden zijn meegegaan. Ze hebben alles in de steek gelaten, wat hun vroeger leven dierbaar maakte. Het is misschien moeilijk, het te begrijpen, maar er kwam een ogenblik, waarop wij allen móesten... een gebod van de goden kun je het noemen...’ Amat-Bau viel snel in: | |
[pagina 550]
| |
‘O vadertje, ik begrijp alles, alles...’ Ze boog het hoofd nog dieper over zijn arm. ‘Dacht je, dat ik niet trots was op je grote daad...? Ja, ik ben trots, dat mijn vader de gerechtigheid in Het Land heeft hersteld.’ De uitspraak klonk grootscheeps, té plechtig en daardoor weer roerend in haar mond, en hij schudde het hoofd. - ‘Maar alles is hier anders... Als ik met meisjes speel, zijn ze schuwer tegen me dan moeders slavinnen vroeger; ze durven me niet aanraken, er is niets aan... Ze herinneren me er voortdurend aan, dat ik in een paleis woon. En ik kan niets doen, of er wordt op gelet... Alles, wat ik doe, moet van te voren overlegd zijn, en als ik eens een inval... een opwelling krijg, zooals vroeger... dan heb ik ineens geen moed meer, en word neerslachtig. Ik zie moeders hofmeester naar me kijken, als ik aan tafel zit, ik zie de dienaressen kijken als ik opsta en te ruste ga, en zelfs Idinunum is veranderd en let op, of ik wel afgemeten loop en spreek, en dan denk ik weer: ja, ik ben immers de dochter van den ungal, en mijn moeder is de hoogste vrouw in deze stad, en ikzelf - -’ Urukagina moest zijn hoofd ver op zij buigen, om haar gezicht te kunnen zien, want ze had het nu geheel aan zijn borst verborgen en haar woorden klonken bijna niet verstaanbaar meer. Hij zag, hoe haar smalgeschoren wenkbrauwen ongetwijfeld door een kundige dienares met een ragfijn penseel nagetekend neerwaarts trokken, hoe de schaduw van haar oogharen ontdaan over de wangen knipperde. Hij hield haar beschermender vast dan voorheen, toch wetend, dat hij niet toe mocht geven. Háar toegeven, was bezwijken voor zijn eigen heimwee... ‘Amat-Bau,’ begon hij, ‘wat je daar zegt, is dwaasheid...’ Hij was meteen ontevreden, omdat zijn stem onnatuurlijk en zijn antwoord nietszeggend klonk. Bij elk woord, dat hij uitte, nam zijn medelijden met het kind toe. ‘Je zegt zelf, dat je alles begrijpt... Als men zoveel acht op je slaat, dan is dat, omdat niemand wil dat jou iets zou overkomen ik het minst van allen. En zo erg kan het hier niet zijn; dit paleis is immers groot, en je hebt het dakpark, de vogels’ je kunt ook door de stad gaan, naar de edelsmeden, om iets moois te laten maken, of gaan kijken in de Poort der Kooplieden, waar mensen uit de wonderlijke landen van de rand der schepping zich vertonen... Of’ (het viel hem als een reddende gedachte in) ‘je laat je naar moeders landgoed brengen, slavinnen en knechten mee: denk eens even aan, je plukt er zelf je druiven en kweeperen; er zijn vijvers om te vissen en te zwemmen...’ ‘Ik houd niet van Eniggal,’ zei Amat-Bau kortaf. ‘Eniggal -?’ vroeg Urukagina, somber verbaasd. ‘Moeders hofmeester,’ legde Amat-Bau op dezelfde meisjesachtige pruiltoon uit. ‘Hij heeft een akelig gezicht. Moeder en Idinunum zeggen, dat hij het niet kwaad meent. Maar ik zou hem er naar mijn zin te vaak ontmoeten.’ | |
[pagina 551]
| |
Urukagina zweeg een ogenblik. Verbijstering en vage gramschap kwamen bij hem op. Shaksagh had Eniggal over haar landerijen aangesteld...! Tenzij het een andere Eniggal was, een naamgenoot, en niet meer. Maar Amat-Bau had van zijn lelijk gezicht gesproken, en Urukagina zag de rimpelige vossensnuit van zijn ouden vijand voor zich. De twijfel bleef van de verbijstering over. Hij zou het Shaksagh moeten vragen. Het was natuurlijk waar: de vrouw van den ungal behoefde niet voor iedere stap, die zij deed, zijn goedkeuring te komen vragen... Maar áls het de echte Eniggal was... Hij had haar toch gewaarschuwd! Hij bemerkte met grote ontevredenheid, dat hij bezig was, zijn belangstelling voor Amat-Bau te verliezen. Hij dwong zich, weer iets te bedenken, dat haar verstrooien kon. Ze keek hem met enig goedbedwongen vermaak aan, terwijl hij de tong even langs zijn lippen streek en het anders beproefde. ‘...Misschien... misschien zijn er speelgenoten voor je bij de kleine priesteressen van Khegir, Bau's doorluchtige dochter... Als ik het wel heb, hebben zij een tempelweide met lammeren en geiten, juist zoals jij aan de... daarginds,’ verbeterde hij zich snel, en vastbesloten, niet meer aan die andere, duistere zaak te denken. ‘En in elk geval,’ besloot hij, ‘zijn hier in Shirpurla zoveel meer dingen, die het hart verheugen, dat je een klein beetje uiterlijke gestrengheid wel op de koop toe mag nemen...’ Hij zweeg en speelde, nog lang niet voldaan over zijn bewijsvoering, met de losgesprongen streng van haar haren. Weer ging het zachte schokje door haar hals en schouders, en hem onverwacht aanziende, zei ze: ‘Zo denk jij er ook over, niet vadertje...? Heel veel dingen, die beter en rechtvaardiger en belangrijker zijn dan vroeger... en een beetje gestrengheid op de koop toe?’ Hij trachtte te lachen, ofschoon hij innerlijk schrok om de doeltreffendheid van haar woorden. ‘Doortrapte...! Je vraagt mij de kunst van het regeren af... Ik zeg niet ja, ik zeg niet neen. Ik denk, dat dit een vraag is, waarover mensen in soortgelijke omstandigheden zich dikwijls het hoofd gebroken hebben.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘daarover heb ik óók gedacht...’ Ze aarzelde opnieuw, en voegde er daarna op heel andere, eenvoudige toon aan toe: ‘Als ik maar een jongen was.’ De plotselinge omkeer in haar gedachten verraste hem opnieuw met enige pijn. Mijn dochter...! dacht hij. Shaksagh had een zoon willen hebben. Heeft Shaksagh, die zoveel jaren gezwegen heeft tegenover mij, iets losgelaten tegen Amat-Bau? ‘Een jongen waaróm?’ vroeg hij. Ze schudde het kleine, donkere hoofd. Blijkbaar werd ze weer mis- | |
[pagina 552]
| |
moedig gestemd. Hij bekeek haar vol gespannen aandacht, dit lange, ranke meisje met het aandoenlijk begin van borstjes, de korte wipneus, de voeten, die ze een beetje dwars tegen elkaar geplaatst had... Ja, deze voeten en handen! Hij wist het: ze hadden van een jongen kunnen zijn! ‘Als ik een jongen was,’ ze schoot rap en met groeiende geestdrift los, ‘kon ik veel meer in jouw omgeving zijn... Ik zou ook veel vaker spreken met Sun-nasir, en dien grappigen anderen vriend van je, die steeds in het geheim op zoetigheid kauwt en denkt, dat wij het niet zien... ja, met Hamman! Ik hoefde niet zo dikwijls met moeder naar de tempel van Bau of de godenkinderen. Ik laat altijd de granaatappels uit mijn handen rollen, als de priesteres me de offerschaal voorhoudt, en moeder moet me steeds helpen, om het reukwerk te ontsteken... En dat komt alleen, omdat al die vrouwen naar me kijken en me onzeker maken... niet, doordat ik een onnozel wicht ben, vadertje! Als ik een jongen was, dan zou je bemerken, wat ik kon... Ik zou natuurlijk heel andere dingen moeten leren, maar ik kon de meisjes uitlachen, uitlachen, en mijn tong uitsteken tegen Idinunum, die aan éen stuk door roept: Doe dat niet, kleine gebiedster, doe dit niet pas op, kleine gebiedster, struikel niet bezeer u niet, kleine gebiedster. .. Ze zal straks trouwens woedend zijn, omdat ik ben weggelopen...’ Urukagina nam haar met groeiende tederheid op. Sinds haar kinderdagen was ze hem niet meer zo nabij geweest. En het wonderlijkste was, dat zij, op haar kinderlijke wijze, hetzelfde scheen te ervaren als hij... Hij vatte haar onder de magere oksels en tilde haar hoog op. ‘Amat-Bau,’ zei hij, ‘je bent een schavuit voor het aangezicht der goden-kinderen!’ Ze lachten beide zo om de heiligschennis, dat hij haar moest laten zakken. Met een sprong stond ze weer voor hem. Hij hield haar hand vast. ‘Laten we samenzweren,’ zei hij, ‘en doen, alsof je een jongen bent... Wat zou je ervan vinden, met mij op jacht te gaan? Dan kun je meteen tegen Sun-nasir of Hamman praten, als dat je hoogste wens is, en zelfs tussen hen in rijden. Nu...?’ Haar ogen fonkelden hem tegen, opgetogen en bewonderend. ‘Wanneer?’ vroeg ze gretig, en haar wangen leken donkerder, haar haren wanordelijker. ‘Morgen,’ zei hij prompt en het klonk hem tevens als een welkome, onverhoedse belofte, die hij zichzelf deed. ‘Ja, morgen! Ik ben moe van plannenmakerij en woorden en getallen en hoge heerschappen. We zullen naar het Eiland der Sperwers gaan, stroomafwaarts... Daar kunnen we beginnen met je te leren boogschieten op roofvogels... Je moet het ambacht toch van klein-af leren...’ Ze klapte in de handen, richtte zich op de tenen op en maakte een slanke, pijlsnelle zwier in het rond, waarbij ze een geluid uitstiet, dat | |
[pagina 553]
| |
werkelijk iets van de oorlogskreet van een jongen had. Toen sloeg ze haar dunne armen met kracht om zijn nek, hield hem zo korte tijd vast en rende daarop, nog éen keer achterom wuivend, met een wapperend-bonte ritseling van zijdestroken om haar enkels, onder het lover weg. - Urukagina keek haar na, een bevreemd geluk in het hart. Hij had, bij zijn beschermgod, in alle beslommeringen bijna dit kind vergeten... Hij stond nog te glimlachen en zijn eigen onachtzaamheid mild te beschimpen, toen hij weer gerucht op het plein vernam. Hoeven en schelletjes. Hij keerde zich om en keek neer van de borstwering. Over de stervorm, waar de schaduwen merkbaar gewenteld waren en ingekrompen, schoven gedaanten. Hij herkende het eerst, bij den witten ezel, den neger met de purperen lendendoek. Shaksagh en haar stoet keerden terug van het morgen-offer. Meteen herinnerde zich Urukagina de opmerking van Amat-Bau over Eniggal. Had Shaksagh hem heimelijk kunnen misleiden - was het alleen maar zorgeloosheid? Hij moest haar er naar vragen. En onmiddellijk was hij met zijn gedachten terug bij de taken, die wachtten. Ninnabi zou hem, voor de tweede maaltijd nog, verslag komen uitbrengen aangaande opslagruimten voor de eerstdaags te verwachten graanoogst. En dan de middag: een opdracht schrijven voor den leider van de karavaan naar Kagalat, die op vertrekken stond, en later, als het koeler werd, een rondgang langs de nieuwe bemuringen van Girsu. Morgen...! dacht hij, de trap naar het inwendige van het paleis afdalend. Morgen laat ik alles rusten... Morgen ben ik op het Eiland der Sperwers, ver van kamerheren, en vormelijkneden, en bouwwerken... met Amat-Bau, die een jongen wil zijn...! |
|