| |
| |
| |
[XXXVIII]
Er waren, zo bleek het Urukagina reeds vóór er een jaar van zijn bewind om was, dingen, die zich niet lieten uitwissen of herscheppen. Ofschoon hij zijn omgeving dagelijks voorging in het misachten der overlevering, waar het de veronderstelde heiligheid van zijn persoon betrof, kon hij er niet aan ontsnappen, als een geboren patesi te worden vereerd. De toon van samenzwerende eedgenoten, die hij tussen zich en zijn makkers poogde te laten voortbestaan, werd na korte tijd nog slechts vernomen op de jachten, die hij en zijn naaste vrienden maakten. Zoals het paleis, dat in den beginne veel weg had van een legerkamp, waar sommigen hun potje kookten, anderen wapenrustingen herstelden, waar hier een zool werd bijgeflikt en elders om een versiersel of een dronk gedobbeld, waar men op de vloeren spuwde en elkaar met scheld- en bijnamen aanriep, allengs deze bandeloosheid buitensloot, zo hernam ook de strenge vormelijkheid van eertijds haar rechten. Het wonderlijke daarbij was, dat Barnamtarra op die herleving van staatsie en afgemetenheid een verhaastende invloed oefende.
Men had haar en haar volgelingen in het vrouwenpaleis een reeks vertrekken toegewezen, waar men alles bij het oude gelaten had. Door de onderstandsgelden, die Urukagina de vroegere vorstin liet uitbetalen, kon zij hier een hofstaat voeren, die wel niet zo verblindend was als haar voormalige, maar waarin zij althans binnen klein bestek de zwaarwichtige ordening van het verleden gered had. Het was dit ‘hof’ met zijn onderscheidene ambten, zijn plichtplegingen, nauwkeurig betrachte tucht en betamelijkheidsvoorschriften, dat het voorbeeld werd voor de eigenlijke gebiedster in het Huis der Vrouwen, Shaksagh. -
Barnamtarra was in vele opzichten dom en ijdel, maar de tien jaar, waarin zij naast Lugal-anda geheerst had, hadden haar vele dingen geleerd, bovenal een scherpe blik voor menselijke verhoudingen. Er ontging haar weinig van hetgeen er rondom Urukagina's gemalin voorviel. Dat Idinunum, dit zonderling wezen, dat overal thuis scheen te kunnen horen behalve in een koningshuis, haar met bewondering gadesloeg, was haar duidelijk; zij had het telkenkeer gezien, als zij de huisbestierster ontmoette in de zuilengaanderij, die haar verblijf van de omvangrijke behuizing van Shaksagh scheidde. Idinunum scheen op die gelegenheden te loeren, en Barnamtarra, die zich had laten vertellen, wie de vrouw wel was, welke haar met zulke nederige hondenogen placht op te nemen, begreep alras, wat voor mogelijkheden tot heerschappij haar gebleven waren. Het duurde maar kort, of Barnamtarra
| |
| |
schiep de gelegenheid voor Idinunum, nader blijk te geven van haar bewondering. Zij riep haar hulp in bij een van te voren opgezet ongeluk, waarbij een van haar kameniers zogenaamd de voet verstuikte, en Idinunum haastte zich, bijstand te bieden. Het voorval ontsloot haar de toegang tot Barnamtarra's woning. Zij sprak met de voormalige vorstin.
Barnamtarra, die de aard van Idinunum's teefachtige aanhankelijkheid aan Shaksagh zonder moeite ried, zette haar stralendste masker op, als de huishoudster verscheen, liet haar naast zich plaats nemen - wat Idinunum, huiverend van welbehagen om deze gunst, steevast weigerde - en onderhield zich met haar op de luchtige toon, waarbij beiden veinsden, de verraderlijke bedoelingen niet te kennen, die hen naar elkaar dreven... Idinunum was onder bekoring van elk nieuw gewaad, ieder sieraad, dat Barnamtarra's hoge en slanke buigzaamheid meer luister bijzette; en Barnamtarra vergat nooit, de andere de kans te geven tot tersluikse aanrakingen, een handstreling over een doorzichtig neteldoek, het omvangen van een met parels omsloten pols, het vastbinden van een kwanswijs losgeraakte snoerzool om de bewonderenswaardige voet. De enigszins ademloze tegenzin, die Barnamtarra bij deze verering van haar schoonheid en tooi ondervond, werd weer goedgemaakt door het lachwekkende, dat er voor haar in school, maar bovenal door de toewijding, die steeds onverholener uit Idinunum's slavinnentrekken glansde. -
De vrees en spijtige voorgevoelens, waarmee Idinunum de taak van opzichteres over de dienstvertrekken van Shaksagh's verblijf op zich genomen had, waren ongegrond geweest. Zij was niet afgedaald tot het meubelstuk, dat men evengoed door een ander kan vervangen. Eerder leunde Shaksagh zwaarder op haar, alsof ze door de overgang tot dit paleisleven een aanzienlijk deel van haar zelfvertrouwen verspeeld had. Idinunum greep, met onbedrieglijke tastzin voor Shaksagh's onzekerheid, de geboden kans. Tussen de gebiedster van gisteren en die van het heden koos zij haar plaats, niet zonder een heimelijk, haast zondig behagen in de dubbelzinnigheid en ongemeenheid der omstandigheden. Barnamtarra vleide haar met de begrensde praal van haar ‘hofhouding’; Shaksagh zocht een toevlucht bij haar, naarmate Urukagina zich al minder dikwijls in het slaapvertrek van zijn gemalin vertoonde - eerst vermoeid door de openbare rechtspraak, daarna afwezig door zijn rondreis, en ook na zijn terugkeer bezig gehouden door nieuwe plannen, besprekingen, wetgeving, een uitgelaten braspartij of een jacht, die hem een dag of wat verre hield van de stad... Idinunum genoot van de wending, die haar leven door dit alles nam: zij genoot van de nabijheid der twee vrouwen, jonger dan zij, opvallende schoonheden, vrouwen ook met gezag, waarvoor gebogen werd, - vrouwen, die zij niet alleen met haar slaafse handen mocht raken, maar met wier gedachten en zielstemmingen zij zich vertrouwd wist, aan wier verborgen bestaan zij deel had. -
| |
| |
Het leek met dit alles in strijd, dat Shaksagh en Barnamtarra elkaar na de spokige vertoning in de eetzaal van den god niet meer terug gezien hadden. Shaksagh vermeed het met een voor haar doen onnatuurlijke kwetsbaarheid, de weduwe van den patesi te ontmoeten, en als zij haar in het paleis, op de pleinen, in de tempelhoven van verre gewaar werd, maakte ze liever een omweg, dan het recht van haar voorrang te laten gelden. - Het nam niet weg, dat zij er begerig naar was, zeer veel aangaande Barnamtarra te vernemen; en Idinunum, overvol van de gewaarwordingen die de omgang met Barnamtarra haar verschafte, moedigde deze vrouwennieuwsgierigheid aan als een offervuur. Wanneer Idinunum haar meesteres als van ouds bij kleden, baden of uiterlijke verfraaiïng terzijde stond, tastten de woorden van kleine, geladen gesprekken tussen hen over en weer.
‘Idinunum, ik geloof, dat ik dik word... Zie nu toch eens: die onderkin - en hier, om mijn heupen! En mijn enkels zijn ook niet meer wat ze waren...’
Een moederlijk lachen van Idinunum, een vertrouwelijk gebaar.
‘Woudduifje, je koert maar wat... Ik wed, dat je versteld zou staan, als je de zwaarte van vorstin Barnamtarra zag; en zij is later geboren dan jij...!’
Een lange, vorsende blik in het gepolijst glas, bevochtigde vingers, die lippenvermiljoen uitwreven.
‘Idinunum, je bent en blijft een geboren verspiedster... Vroeger kon geen slavin van mij naar een der dagloners kijken, of jij wist het; nú zijn het vorstinnen, die je met je opmerkzaamheid vervolgt... Ik geloof, dat je me willens en wetens bedriegt, als je van Barnamtarra's verdwijnende rankheid spreekt... Ze is langer dan ik, enige ronding zal haar niet misstaan...’
‘Armen krijgt ze als een worstelaar,’ zei Idinunum, en haar adem gleed als om het verschil voelbaar te maken, langs de lenigbruine schouder en arm van Shaksagh; - ‘ik zal het je vertellen: ze eet te veel zure room en schapenkaas... Je zou je met eigen ogen kunnen overtuigen, dat ik de waarheid spreek: waarom bezoek je haar niet?’
‘Idinunum, zeg geen onzin. Die vrouw heeft misbruik gemaakt van mijn goedheid. Daarenboven, ze leeft van Urukagina's genade, en ik ben er zeker van, dat hij het niet zou goedkeuren, als ik op vriendschapsvoet verkeerde met de weduwe van Lugal-anda... En dan nog: niet ik dien haar het eerst te bezoeken, maar zij mij... Ik wil er zelfs niet aan denken... Wat jou er toe drijft, haar gezelschap te zoeken, begrijp ik niet. Je hebt de zonderlingste invallen, Idinunum.’
Een lachje van Idinunum, ijdel en tweeslachtig.
‘Je weet, mijn gouden ree, dat ik oprecht tegen je spreek, zoals steeds... Ik doe het om jouwentwil. Er valt bij Barnamtarra veel te leren... Vergeet niet, dat zij tien jaar heerseres was in dit paleis en volmaakt op de hoogte is van de wegen, die een gebiedster bewandelt...’
| |
| |
Een kort, haast mokkend mondgespits van Shaksagh.
‘Laat Urukagina niet horen, dat je zoveel bewondering hebt voor de resten van het oude bewind... Maak voort, Idinunum, je treuzelt weer met mijn haar. Dáar is de kam.’
‘Barnamtarra heeft een zilveren kam, gekocht van een koopman uit Eridu... Ik zag hem zelf in de handen van haar lijfsla...’
‘Geen woord méer over Barnamtarra!’
Idinunum stoorde zich niet aan het nukkig afbreken van zulke gesprekjes. Ze wist, dat ze zich zouden herhalen, dat Shaksagh's diepere weetgierigheid was losgewoeld. En de gesprekjes herhaalden zich, op een lome avond in het park, in het badhuis, bij het zalven, tijdens het opstaan en te ruste gaan.
‘Waarom, Idinunum, zei je onlangs, dat er iets van Barnamtarra viel te leren? Wat heeft ze te onderwijzen, dat de moeite waard is?’
‘O gebiedster: bij haar kan men leren, hoe een hof behoort te zijn ingericht...! Zij heeft een ieder zijn taak, zijn plaats aangewezen... Ze weet, wat men des morgens eet, hoe men zich kleedt bij tempelbezoek, welke sieraden men draagt aan het avondmaal, welke reukwaters men bezigt voor het bad en welke voor een rit door de stad. Ze heeft een slavin, die niet anders doet dan uitgelezen zalven en oliën bereiden: een kunstenares in haar soort. Er is een opziener voor het gebakkene en het gebrouwene, een schenker en een voorproever. Voor het slaapvertrek zorgt een kamervrouw, en bij haar kan men niet, zoals hier, in en uitlopen, want Shaäk, de ‘hamel’ (de vrouwen wisselden een vermaakte blik, zij kenden het gladde mannetje), ‘heeft nauwkeurig uitgestippeld, waar een elk zich tijdens de dag heeft op te houden, wie het recht hebben, de vorstin aan te spreken, en hoe men zich gedragen moet, als men door haar wordt aangesproken... O mijn zoet lam, waarom doe je het haar niet na? Je zou het tienmaal grootser, rijker, statiger kunnen doen: kamerheren met staven van ivoor, deurwachters, en ontvangzalen als een tempelhof...’
‘Idinunum, wees stil: je vermoeit mijn arm hoofd!’
Idinunum zweeg dan, maar alleen om bij een volgende gelegenheid dringender op de voortreffelijke regelingen van Barnamtarra's hof terug te komen, en te betogen, dat het al te dwaas was, wanneer de werkelijke gebiedster des Lands boerser en nederiger leefde dan de weduwe van een smadelijk omgekomen patesi... Idinunum kende veel te goed het overwicht van haar opzettelijk onvervaarde gezegden op Shaksagh. Zij speurde naar elke gezichtsuitdrukking van haar meesteres, als ze van Barnamtarra's hoofse omgeving sprak: ze loerde op het ogenblik, waarin de eerzucht, de eeuwige ijdelheid, het winnen zou van weifeling en weerstand.
‘Zoek toch verstrooiïng, mijn goudnachtegaal! De meester heeft immers zijn eigen vermaken... én plichten,’ voegde ze er haastig aan toe, wanneer Shaksagh's gezicht betrok. - ‘O, hij zou duizend jaar moe- | |
| |
ten worden, om al het goeds te doen, dat hij voornemens is,’ vervolgde ze onoprecht, want niets kwam haar zo weinig gelegen als het wekken van een slechte indruk. - ‘Maar je kunt niet ontkennen, dat het voor jou een verdrietig leven belooft te worden, zolang heer Urukagina geen tijd voor je vindt... Waarom zoek je geen afleiding, door het Barnamtarra te verbeteren? Je bent tot zoveel meer in staat dan zij -!’
Idinunum wist, waarom zij deze bewijsvoering bezigde. Zij kende de oorzaak van Shaksagh's toenemende verstrooidheid en ongedurigheid, en zowel in het verlangen om haar te troosten als om nieuwe eerzucht in haar wakker te roepen, zette zij er alles op, haar droombeelden van een streng en prachtlievend hof voor Shaksagh te verwezenlijken. Het was niet moeilijk meer, nadat Shaksagh eenmaal was gaan aarzelen. Spoedig waren opzichteressen en opperheren aangesteld over de keuken, de bakoven en de kelder; de zorg voor kleedvertrek en slaapkamers werd aan vaste gedienstigen toevertrouwd. Daarna liet Shaksagh de zalen van haar verblijf opnieuw bepleisteren en allerwege versieringen aanbrengen, waarvan zij zelf hield: vogels, bloemen, voorstellingen uit de overleveringen omtrent Bau en haar dochters; kunstenaars werden aangeworven, om ze aan te brengen, zijzelf keek er op toe als een kind, dat bij het vervaardigen van nieuw speelgoed aanwezig is. Uit de tempel van de orakel-godin Nina werd een priester aan haar gevolg toegevoegd; vermaard om zijn droomuitleggingen (zij vertelde hem haar werkelijke dromen geen enkele maal, maar vond een groot behagen in het verzinnen van allerlei, waarmee zij hem in het nauw kon drijven). Voorschriften betreffende de kledij voor iedere gelegenheid, lichtelijk overgenomen van Barnamtarra, kreeg zij door toedoen van Idinunum, die haar opmerkzaamheid meer dan ooit toespitste. En om alles te bekronen en de ongeziene mededingster in haar simpeler verblijf volmaakt te overtroeven, verzocht Shaksagh na enige tijd om een eigen lijfwacht. Urukagina verschafte haar die: twintig krijgers onder aanvoering van Ammiditana, den zoon van Agib, die niet weer naar de Staartstroom terug had willen keren. De mannen werden gedost in veelvervige wapenrokken, die Shaksagh zelf met een kinderlijk geluk had uitgezocht, en hun zware schreden in gangen en voorhallen bevestigden haar bijna meer dan al het andere, dat zij iets bezat, dat Barnamtarra niet
meer toekwam. -
Toch was dit alles een uiterlijk begin vergeleken met hetgeen volgen zou. Idinunum was nu vastbesloten, Shaksagh niet alleen te voorzien van een omgeving, die haar voorkwam als het onontbeerlijke teken der hoogste macht, maar haar ook de andere voorrechten te verschaffen, die een gebiedster onderscheiden. Tegen de tijd, waarop Urukagina de reis naar de buitengewesten aanvaardde, was er reeds stilzwijgend tussen Shaksagh en Idinunum overeengekomen, dat de huishoudster alles zou overbrengen, wat Barnamtarra haar omtrent de verdere vereisten voor een heerseres over stad en land gaf te verstaan (waarbij Idinunum
| |
| |
verzweeg, dat zij van haar kant bijster loslippig was aangaande alles, wat er rondom Shaksagh voorviel, en waarnaar Barnamtarra met de grootste minzaamheid placht te vragen...).
‘Vandaag,’ zou Idinunum bijvoorbeeld zeggen, - ‘vroeg de vorstin mij: Waarom houdt de machtigste vrouw in Ki-engi er geen eigen landerijen, kudden, fruittuinen op na, om haar eigen huishouding er uit te bekostigen en te voorzien? Weet Shaksagh niet, dat zij daardoor minder afhankelijk zou zijn van de goedgeefsheid van haar gemaal...?’
‘Barnamtarra houdt van spitse gezegden,’ zei Shaksagh dan, maar het denkbeeld scheen haar niet onwelgevallig, en Idinunum, die zich niet in de uitwerking van haar gezegde bedroog, voegde er met overleg aan toe:
‘Toch heeft zij gelijk, torteltje... Als de minste vrouw gerechtigd is, handel te drijven, zonder daarvoor haar man verantwoording af te leggen, dan mag zeker de gade van den Verhevene er gelden en eigendommen op na houden -?’
‘Heeft Barnamtarra jou die wijsheid ook ingegeven?’ vroeg Shaksagh, maar zij sprak al schertsend, en Idinunum stemde met een onvrouwelijke grijns toe, dat het inderdaad zo was.
‘Zij zei het, genadige... en niet, omdat zij aan de milddadigheid van Urukagina twijfelt... Iedereen weet immers, dat zij er zelf van bestaat... Hoeveel te meer moet de gebieder over hebben voor een vrouw, waarmee hij gelukkig leeft, zodat zij een voorbeeldig paar vormen...!’
‘Barnamtarra wordt onbeschaamd,’ zei Shaksagh, die tegen een blos streed en het gesprek weer eens afbrak.
Idinunum glimlachte slechts. Zij hield haar mond over hetgeen Barnamtarra nog méer had gezegd en wat zij in sluwe verstandhouding beaamd had. Dat voorbeeldige paar... Idinunum herinnerde zich met behaaglijk afgrijzen de verhalen over het vroegere hof, die Barnamtarra haar had gedaan, en die zij uit een soort moederlijke waakzaamheid niet gaarne aan Shaksagh verdervertellen zou. Idinunum begreep overigens slecht, hoe listig Barnamtarra te werk ging, en hoe oprechtheid en bedrog elkaar in haar raadgevingen aanvulden. De gevallen vorstin verstond de kunst, op Idinunum's troebele gestemdheden te werken, en liet geen gelegenheid na om Idinunum er op te wijzen hoe zij, die toch haar meesteres het hoogste gunde, zich nooit of te nimmer geweld aan moest doen, als zij een wenk ten beste van Shaksagh nodig had; - hoe verheugd deze zou zijn met het bezit van eigen landgoederen, dorpen, korenschuren; - Shaksagh was immers (hierbij ontging Idinunum de verborgen hatelijkheid) van huis uit aan het landleven gewend, toen zij haar hand en rijkdom geschonken had aan Urukagina, voor deze? - Barnamtarra had verstolen gekucht - rover geworden was... Idinunum herinnerde zich bizonder wel de toon, die Barnamtarra altijd bezigde, als zij het over Urukagina had. Ze sprak dan terughoudend, en niet zonder hem ettelijke malen den ‘verhevene’ te noemen. Maar Idinunum bedroog zich niet in het gevoel, dat Barnam- | |
| |
tarra's behoedzame wijze van uitdrukken de afkeer tegen Urukagina nauwelijks verborg; en hoewel ze zich er wel voor zou wachten, dit aan Shaksagh kenbaar te maken - zowel om haar als Barnamtarra te sparen - besefte zij, dat zij met Barnamtarra een onoverwinnelijke haat deelde jegens den indringer, die anderen van het liefste of hoogste scheen te moeten beroven... Geen van de twee vrouwen had zulke gedachten ooit naakt willen uitspreken, maar zij begrepen ze van elkaar met de gemeenschappelijkheid van hun wrok. -
Na zulke gesprekken kostte het Idinunum weinig moeite meer, Shaksagh te overreden tot de aankoop van nieuwe velden en kudden. Shaksagh zelf, voor wie de bekoringen van het paleisleven en haar nieuwe staatsie al begonnen te tanen, nu zij eenzamer leefde dan voorheen, werd aangetrokken door het denkbeeld, een eigen park te hebben, waarin ze zich zou kunnen vermeien, eigen wijngaarden en viswaters, waarheen ze uitstapjes kon beramen, kleine landfestijnen aanrichten. Nog diezelfde zomer verschafte ze zich het gewenste.
Een grillig noodlot speelde inmiddels met de opzet, die Barnamtarra en Idinunum gekoesterd hadden. Het trof, dat Shaksagh's nieuwe bezittingen voor het merendeel hadden toebehoord aan Barnamtarra, wier rechten op grond en goed nietig verklaard waren, hoewel niemand nog schikkingen getroffen had over haar onteigend gebied, en iedereen, de priesterschap der stad bovenal, met belangstelling had afgewacht, of Urukagina ze soms aan zich zou trekken. -
Dat het Shaksagh was, die er beslag op legde, vond bij de meeste stedelingen instemming, maar het verscherpte de honende opmerkzaamheid van de tempelheren. Het nieuwe rijk der vrijheid begon goed, en de vader van dit rijk liet zich wel van een zijde kennen, die een zonderlinge zin aan zijn beweringen en besluiten gaf...! - Het boosaardig leedvermaak van de priesters luwde ietwat, toen de landerijen niet eenvoudig genaast bleken, zoals zij dat graag gezien hadden, maar volgens volle waarde betaald, welke geldsommen in de schatkamer van het volk werden gestort. Doch de oude tegenstanders lieten zich met dat al de mond niet snoeren: het was nogal gemakkelijk, de koopsom neer te tellen, als het nieuwe hof zich eerst zonder slag of stoot van Lugal-anda's rijkdommen meester had gemaakt...!
Urukagina bekommerde zich niet bijster om de koopzucht, die Shaksagh aan de dag legde; hij was te zeer in zijn eigen vraagstukken verwikkeld, om langer dan de duur van een vluchtig onderhoud, dat hij met Shaksagh omtrent de aankoop voerde, tegen haar te schertsen over haar boerinnenbloed, dat blijkbaar nog altijd gebiedend sprak! - Het kwam niet bij hem op te vragen, of Shaksagh de ingeving nu werkelijk aan haar boerinnenbloed ontleende dan wel van anderen ontvangen had, en Shaksagh, die zich een weinig schuldig achtte, omdat het nieuwe bezit alles overtrof, dat zij ooit het hare genoemd had, zweeg van de bron, waaruit de raadslag geweld was...
| |
| |
Het ontging Idinunum, dat Barnamtarra innerlijk verbitterd moest zijn over het feit, dat Shaksagh nu de bezitster was van de Lachende Wingerdrank, het Leliënbos en andere grondstukken, waarvan pachten en opbrengst eertijds haar kassen gevuld hadden. Barnamtarra liet dan ook weinig blijken; zij volhardde jegens Idinunum in de heuse neerbuigendheid, die zij tegen allen bezigde, welke lager stonden dan zij en wier bijstand zij toch niet missen wilde. Idinunum was van haar kant te gevleid over de wending, die de dingen namen, dan dat zij ook maar vermoedde, wat er voor adder onder het gras school, toen Lugal-anda's weduwe haar te verstaan gaf, dat de gelukkige Shaksagh nu wel landgoederen bezat, maar geen eigen hofmeester meer had. Zo iets was te dwaas. Men kon van een vrouw toch niet vergen, dat zij zelf het bewind over zulke uitgestrekte goederen voerde, laat staan van een vorstin, die maar uit een schare van bekwame en toegewijde helpers te kiezen heeft! Daar was bijvoorbeeld Barnamtarra's vroegere zaakwaarnemer, Eniggal, die - Bau zij geprezen - door Shaksagh's genadige tussenkomst voor een wreed lot was behoed... Hij had in lange jaren bewezen, hoe onschatbaar hij als beheerder van bouwland, tuinen en kudden was. Waarom nam Shaksagh hém niet in dienst? Barnamtarra gunde hem graag aan de nieuwe heerseres, nu zij - ze zei het met een vluchtig lachje van beheerst zelfbeklag - geen zaakwaarnemers meer van node had...
Eniggal zelf had zich, de koers begrijpend, waarheen Barnamtarra het roer had gewend, gehaast, een wit voetje bij Shaksagh's bemiddelende huisbestierster te veroveren.
Na de verbeurdverklaring van zijn goederen, die met de bezittingen van alle gedode en uitgeweken heerschappen aan de boeren hergeven waren, had hij zich achter Barnamtarra kunnen verschuilen, aanvankelijk blij, dat hij er het leven had afgebracht. Nu echter bespeurde hij meer dan veiligheid; hij rook morgengeuren... wie weet, welke nieuwe dag! Eniggal was met zichzelf overeengekomen, in de toekomst alle duistere zaken af te zweren, als hij ooit weer de kans zou krijgen, een leven in vrijheid te leiden. Het verdroot hem onuitsprekelijk, als een binnenshuis gebannene zijn dagen in het vrouwenverblijf te moeten slijten, ook al had hij dan aan Barnamtarra's ‘hof’ een voorname plaats; dit bevelen over slavinnen en keukenjongens was een vernedering voor een als man geschapen man; het paste veelmeer bij Shaäk, die zijn vroegere rondingen sinds lang herwonnen had, en gezalfd en gepoederd, glimmend van sieraden en geurend naar reukwaters, op zijn logge beentjes tussen het dienstvolk en de vroegere gebiedster heen en weer dribbelde, zich met kraaiende vrouwenstem opwond over een omvergestorte sprenkelvaas, een bedorven onderkleed, een te week gekookte visschotel, een nalatigheid, die de diensters van de kaptafel jegens Barnamtarra's voorkomen hadden begaan... Shaäk voelde zich volmaakt thuis in dit welgewend bestaan tussen
| |
| |
vrouwen, waarvan de beslommeringen uit vragen omtrent gerechten en kledij, opschik en kleinodiën bestonden, die Eniggal uit de grond van zijn hart verachtte. Eniggal had Shaäk zelden zo verfoeid, nu het er op leek, alsof hij tot diens soort was afgedaald, zij het ook, dat hij als ‘opziener over het vrouwenverblijf’ de meerdere van den ‘hamel’ bleef. - Op Idinunum vestigde hij al zijn kiemende hoop. Hij begon haar kleine geschenken te sturen, die de ijdelheid van vrouwen strelen, vooral, als zij niet jong en aantrekkelijk meer zijn:een strook van de fijnste wol voor een herfstgewaad, een oorring, een polsband van gebeitelde steen... Hij was jegens haar nederig en voorkomend, zoals het een man past, langs wiens strot het zwaard van den beul rakelings is afgegleden, en die zich nu gedrongen voelt, dagelijks van de erkentelijkheid voor zijn lijfsbehoud te getuigen. Waar hij het Shaksagh niet kon doen, laat staan Urukagina zelf, deed hij het Idinunum; zij van haar kant zag in hem een verfijnd en nobel man, heel anders geaard dan de geile, luidruchtige en handtastelijke schelmen, die in Urukagina's nabijheid leefden. Zodoende zette Idinunum er alles op, dat Shaksagh zich van de bekwaamheden van dezen hoffelijken heer zou verzekeren; en weer won zij. Ditmaal echter overlegde Shaksagh niet van te voren met Urukagina. Zij herinnerde zich immers vaag, dat Urukagina haar voor den man gewaarschuwd had. Maar Idinunum's overredingskunst en de indruk, die Eniggal - trots zijn vossen-uiterlijk - op Shaksagh maakte, toen hij in het geheim aan haar werd voorgesteld, en waarbij hij zich voornaam en bescheiden gedroeg, bewogen Shaksagh toch, hem tot beheerder over het pasverworven landbezit aan te stellen. - Eniggal dankte haar met dezelfde ingetogen hoofsheid, die zij niet gewend was en die haar daarom zeer beviel, en verzocht haar, de benoeming schriftelijk vast te leggen. Het kleitafeltje, dat de door Shaksagh bezegelde
aanstelling vermeldde, stak hij als een kostbaarheid bij zich.
En het was dan voor hem ook een kostbaarheid, waarvan hij die hele zomer niet scheidde, als hij het paleis verliet, om zich aan het beheer van Shaksagh's landgoederen te wijden. Hij had zich voorgenomen, dit beheer naar zijn beste vermogens te voeren, en hij deed dit ook, verschafte zich goede voormannen, wijnbouwers, gaardeniers en fokkers, voerde zelf met een paar schrijvers de boekhouding en dankte alle goden, dat hij weer als vrij man onder vrije hemel leven mocht. - Ook, toen de herfst kwam, de oogsten binnen waren, tuin en akker verlaten lagen, bleef Eniggal aan Shaksagh's gevolg verbonden. Hij beheerde haar gelden, verrekende de opbrengst van oogst en brouwsel, en oefende het oppertoezicht uit over Shaksagh's werkplaatsen. Nooit vergat hij, Idinunum mild te bedenken, zovaak Shaksagh hem na zijn regelmatige verslagen een aandeel in geld en wijnen en wol uitbetaalde; en Idinunum, aangestoken door de overvloed, waarin ze zich bewoog, en eensklaps schraperig geworden, zoals sommige lieden
| |
| |
dat met de naderende ouderdom zijn, maakte in de Poort der Kooplieden te gelde, wat zij zelf niet gebruiken kon en potte zilver, ringen en goudgrein op...
Het was de vraag, of deze loop der dingen in Barnamtarra's bedoeling gelegen had. Eerder had zij er op gehoopt, dat het haar enkel te stade zou komen, als haar vorig bezit werd toevertrouwd aan de opperzorg van een man, die door háar tussenkomst het leven behouden had. Zij had er daarbij in stilte op gevlast, dat een mogelijke nieuwe omwenteling (die zij zich uitsluitend kon denken als een omwenteling te haren gunste) haar de bezittingen van weleer hergeven zou. Het kon geen kwaad, als zij in de tussentijd niet verwaarloosd werden... Maar nu Eniggal geheel vergeten scheen te zijn, wat Barnamtarra voor hem gedaan had, en een hardnekkig wanbegrip voor haar bedoelingen aan de dag legde, door niet te stelen, en zijn diefstallen zo mogelijk met haar te delen die het geld zo goed zou kunnen gebruiken, bleek het, dat zij zich verrekend had. Eniggal vermeed het pijnlijk, met haar in aanraking te komen, en gedroeg zich volmaakt als de nieuwe mens, die hij was, - een, die slechts in gehoorzaamheid aan Urukagina's gemalin was verknocht...
Barnamtarra zag zich gedwongen, haar gegriefde gevoelens te verbergen, zich voornemend, met Eniggal af te rekenen, als haar dag terugkeerde. Onderwijl bleef zij Idinunum vleien, want door haar redde ze tenminste de inbeelding, dat zij van invloed kon blijven op het huis van den patesi. Als zij, afgezonderd in haar eigen ‘hof’, de verslagen van de ommekeer vernam, die daar plaats greep, lachte ze veelzeggend, prat op hetgeen ze als haar werk beschouwde, en wat haar voorkwam, een verfijnde wraakneming op de ‘struikrovers- en boerinnenregering’ te zijn. Dat die voldoening niet toereikend was, besefte ze overigens heel wel; de tijd scheen haar aangebroken, nieuwe wegen voor haar vergeldingszucht te zoeken...
Het was ondertusschen een ieder duidelijk, dat de vormelijkheid en pracht, die Shaksagh ten toon spreidde, niet tot de ommuring van het Vrouwenhuis beperkt bleven, maar dagelijks omvangrijker in Ningirsu's wereldse burcht doordrongen. Reeds in de eerste winter bespeurde men, dat de maaltijden van den verjager der wolven onder de gouden godenzetel meer en meer begeleid werden door plichtplegingen, zoals ze tijdens de patesi's in zwang waren geweest. Een van de eerste hervormingen was het uitsluiten der slaven en het lagere dienstvolk, die in eigen verblijven moesten eten. Weldra tekenden zich ook onder het overblijvend gevolg trappen van rang en waardigheid af, naar mate van de plaats, die zij in de nieuwe bedeling innamen. - Urukagina beklaagde zich herhaalde malen bij Shaksagh, wanneer zij alleen waren; hij verweet haar een ijdelheid, die slecht voor de vrouw van een bevrijder paste, en merkte zelfs eens op, dat niemand meer aan tafel dorst lachen, laat staan, dat men er onbekommerd zong als weleer.
| |
| |
Waarop Shaksagh, geprikkeld door zijn aanval op haar vernieuwingen, uit de hoogte antwoordde, dat zij hier niet meer in het gezelschap van landlieden verkeerden, maar van mensen, op wie heel Ki-engi de blik gevestigd hield. Zingen en lachen kon men missen; erger zou het zijn, als men straks door andere hoven werd uitgelachen, in de eerste plaats door dat van Barnamtarra, dat ten slotte maar een schijnhof was, waarvoor zij zich geenszins wenste te vernederen...!
Zo begon dan de vormelijkheid allengs maaltijd, tempelbezoek, feest en plechtigheden te beheersen; en ook al werd het nieuwe bestaan nimmermeer ingesnoerd in een keurs van bepalingen, die het bestaan rondom de patesi's zo koud en streng hadden gekneld: het duurde geen half jaar, of ook rondom Urukagina bewogen zich een sleep van hovelingen: droomuitleggers, kamerheren, geheimschrijvers, opzichters van bakoven en brouwerij, schenkers, rentmeesters van de paleisgoederen, lijfwachters en krijgsknechten, waarvan een ieder met zorg binnen de grenzen bleef, de afstand kende, die hem van den gebieder en andere machtigen scheidde, en op zijn plaats mee ijverde voor de inachtneming van het juiste woord, het noodwendige gebaar. Sun-nasir droeg het vorstelijk gewaad van een wapendrager, en Hamman behoorde tot de hoofdheden der paleiswacht. Urukagina was vrijwel de enige, die de toenemende veruiterlijking met tegenzin en ergernis bleef bezien en elke nieuwe maatregel, die hem dus uit het vrouwenhuis werd opgedrongen, het langst bestreed - - tot ook hij ze aanvaardde, omdat iedereen ze als gepast en natuurlijk scheen te beschouwen...
Het was in deze tijd van de overgang der paleishuishouding naar grotere praal en afgemetenheid, dat Bada, die de verandering zwijgend had aangezien en goed- noch afkeuring gaf te kennen, voor de tweede maal uit Urukagina's leven verdween.
Urukagina miste hem het eerst aan de algemene dis op een ochtend in het najaar, toen hij zich, verveeld door de steevaste heilvoorspellingen van den droomuitlegger, naar de hoge zaal haastte, in de hoop, zijn ergernissen tijdens het gesprek met Bada te vergeten.
Bada's afwezigheid wekte enige beroering, vooral, toen Urukagina, woedend en bezorgd tegelijk, zich onder degenen mengde, die den schoolmeester overal begonnen te zoeken.
Bada's vertrekje werd in zijn onveranderlijke staat aangetroffen, terwijl hij zelf onvindbaar bleef. Het tralievenstertje in de wand liet een magere zonnestraal binnen, die voorzichtig langs de baksteen speelde. Het bed lag smal en onbeslapen. Bada scheen zich des avonds al, als voorheen, op weg te hebben begeven. In een hoek stond de bezem,
| |
| |
waarmee Bada de naakte vloer smetteloos had geveegd. Iemand ontdekte op de houten bank een kleiplankje, gekentekend met het langwerpige, platte en sierloze speksteentje, dat Bada als zegel gebruikte, en bracht het inderijl bij Urukagina. - Urukagina rukte hem het gesloten tafeltje uit de hand, brak het open en las:
‘Aldus meldt Bada aan zijn vriend Urukagina:
Wees niet ongerust.
Mijn werk is hier voorlopig gedaan; Urukagina kan thans op eigen vleugelen drijven.
Ik voel mij te jong, om mij blijvend te vestigen. Er wachten nog vele kinderen in Het Land op mij, die ik moet onderwijzen.
Groet allen en zeg, dat ik terugkom, zodra het mijn tijd wordt.
Vergeet niet, wat je mij beloofd hebt, en denk aan een vorstennaam, die het volk wél in de oren klinkt -.’
|
|